DE historie van de koningen van Israël en Juda, die in het voorgaande boek aangevangen was, wordt nu in dit boek voltrokken. En wat aangaat de koningen van Israël, die zijn in hun afgoderij (hoewel de ene gruwelijker dan de andere) met hun onderzaten hardnekkiglijk gebleven. Daarom heeft hen de HEERE niet alleen door den dienst Zijner profeten, maar ook door zeer zware straffen doorgaans tot bekering geroepen. Ja, tot een voorspel van hun gansen ondergang, zo zij zich niet bekeerden, heeft Hij den stam van Naftali door Tiglath-Pileser in Assyrië laten vervoeren. Maar het heeft alles niet geholpen. Het is wel zo, dat God Zich altijd een uitverkoren overblijfsel der ware gelovigen behouden heeft, waartoe de scholen en collegiën der profeten veel goeds gedaan hebben; maar dewijl de afvalligen geen einde der goddeloosheid maakten, heeft hen God ten laatste, naar een rechtvaardig oordeel, van Zijn aangezicht weggeworpen. Want Salmaneser, de koning van Assyrië, in het land van Israël met een grote macht gevallen zijnde, heeft na een driejarige belegering de stad van Samaria ingenomen, en de Israëlieten naar Assyrië, zijn land, gevankelijk weggevoerd; waarmede dit koninkrijk een einde genomen heeft, hebbende geduurd, naar sommiger rekening, van de verdeling der stammen af, den tijd van omtrent tweehonderd twee en zestig jaren. Niet zeer ongelijke straf is het koninkrijk van Juda eindelijk overkomen. Want hoewel de wettige godsdienst bij de Joden veeltijds plaatshad, voornamelijk als godvruchtige koningen en kloeke overpriesters alle naarstigheid aanlegden dat de afgoderij geweerd en het vervallene in den godsdienst trouwelijk wederopgericht zou worden, nochtans heeft het volk den wettigen godsdienst met vele afgodische bijgelovigheden vermengd, of immers niet recht gemeend. Ofschoon nu de ernstige vermaningen der profeten en de dadelijke kastijdingen des Heeren, waardoor zij tot bekering geroepen werden, niet ophielden, zo zijn evenwel de gruwelen in den godsdienst en de overtredingen in het gemene leven zo groot en menigvuldig geworden, dat God dit volk overgegeven heeft in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, die het land verwoest, de stad Jeruzalem ingenomen, den tempel verbrand en de Joden gevankelijk naar Babel vervoerd heeft. Hetwelk geschied is als dit rijk van Juda, nadat de tien stammen daarvan gescheurd waren, omtrent driehonderd vijf en negentig jaren (naar eniger mening) gestaan had. Doch God heeft alzo Zijn toorn gematigd, dat Hij in Zijn woord en beloften getrouw gebleven is, overmits Hij altijd een uitverkoren volk en het geslacht Davids, waaruit de MESSIAS naar het vlees voortkomen moest, tot den tijd Zijner komst toe, door een gans Vaderlijke zorgvuldigheid bewaard heeft. De historie van dit boek begrijpt den tijd van omtrent driehonderd twintig jaren. |