Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God verschijnt Salomo andermaal, vs. 1, enz. Salomo schenkt den koning Hiram enige steden voor zijn diensten, 10. Een verhaal van de gestichten en sterkten die Salomo gebouwd heeft, 15. Van het onderscheid zijner onderzaten, 20. Van zijn jaarlijkse offeranden, 25. Van zijn scheepsvloot naar Ofir, 26. |
God verschijnt wederom aan Sálomo |
1 HET geschiedde nu aals Sálomo voleind had te bouwen het huis des HEEREN en het huis des konings, ben 1al de begeerte van Sálomo, die 2hem gelust had te maken, |
| a 2 Kron. 7:11. |
| 2 Kron. 7:11 Alzo volbracht Sálomo het huis des HEEREN en het huis des konings; en al wat in Sálomo’s hart gekomen was om in het huis des HEEREN en in zijn huis te maken, richtte hij voorspoediglijk uit. |
| b 2 Kron. 7:11. |
| 2 Kron. 7:11 Alzo volbracht Sálomo het huis des HEEREN en het huis des konings; en al wat in Sálomo’s hart gekomen was om in het huis des HEEREN en in zijn huis te maken, richtte hij voorspoediglijk uit. |
| 1 Dat is, al zijn begeerte. |
| 2 Dat is, al wat Salomo in het hart gekomen was om te maken, gelijk verklaard wordt 2 Kron. 7:11. |
| 2 Kron. 7:11 Alzo volbracht Sálomo het huis des HEEREN en het huis des konings; en al wat in Sálomo’s hart gekomen was om in het huis des HEEREN en in zijn huis te maken, richtte hij voorspoediglijk uit. |
|
2 Dat de HEERE 3ten anderen male Sálomo verscheen, cgelijk als Hij hem in Gíbeon verschenen was. |
| 3 Te weten na de bouwing en de inwijding van den tempel, maar niet na de bouwing van het koninklijk huis, dewelke dertien jaren daarna volbracht is. Enigen verstaan dat deze verschijning geschied is nadat beide huizen voltrokken waren. |
| c 1 Kon. 3:5. |
| 1 Kon. 3:5 Te Gíbeon verscheen de HEERE Sálomo in een droom des nachts; en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. |
|
3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis 4geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, d5opdat Ik Mijn Naam aldaar tot 6in eeuwigheid zette. En 7Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. |
| 4 Dat is, tot een heilig gebruik afgezonderd. Alzo Gen. 2 op vers 3. |
| Gen. 2:3 (kt.) En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken. |
| d Deut. 12:11. 1 Kon. 8:29. |
| Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
| 5 Zie 1 Kon. 8 op vers 29. |
| 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
| 6 Zie 1 Kon. 8 op vers 13. |
| 1 Kon. 8:13 (kt.) Ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. |
| 7 Versta door de ogen des Heeren Zijn voorzienigheid in het bewaren van den tempel en in het voorstaan van den godsdienst die daarin plaats moest hebben, welverstaande naar de conditie die hierbij gevoegd wordt; en versta door Zijn hart Zijn genade en liefde jegens degenen die Hem in dit huis oprechtelijk dienen zouden. |
|
4 En zo gij 8voor Mijn aangezicht wandelen zult gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met 9volkomenheid des harten en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult, |
| 8 Zie Gen. 17 op vers 1. 1 Kon. 8:23. |
| Gen. 17:1 (kt.) ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. 1 Kon. 8:23 En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is geen God gelijk Gij, boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; |
| 9 Dat is, ongeveinsdheid, onvalsheid, eenvoudigheid. Zie Gen. 6 op vers 9. |
| Gen. 6:9 (kt.) Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten; Noach wandelde met God. |
|
5 Zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israël bevestigen in eeuwigheid; egelijk als Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: 10fGeen man zal u afgesneden worden van den troon Israëls. |
| e 2 Sam. 7:12, 16. 1 Kon. 6:12. 1 Kron. 22:10. Ps. 132:12. |
| 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 2 Sam. 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. 1 Kon. 6:12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen en doet Mijn rechten en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve, zo zal Ik Mijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb; 1 Kron. 22:10 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid. Ps. 132:12 Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal, zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. |
| 10 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. |
| 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
| f 1 Kon. 2:4. |
| 1 Kon. 2:4 Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
|
6 Maar
gzo gijlieden u 11ten enenmale afkeren zult, gij en uw kinderen, 12van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, maar heengaan en andere goden dienen en u voor dezelve nederbuigen zult, |
| g 2 Sam. 7:14. Ps. 89:30, 31, enz. |
| 2 Sam. 7:14 Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen. Ps. 89:30 En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen. Ps. 89:31 Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen, |
| 11 Hebr. afkerende afkeren zult. |
| 12 Hebr. van achter Mij, namelijk te komen of te volgen, dat is, van Mij naar Mijn woord te horen, te geloven, te vrezen en te dienen. Alzo 1 Sam. 12:20. 2 Kon. 18:6. Vgl. 2 Sam. 2:21. |
| 1 Sam. 12:20 Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart. 2 Kon. 18:6 Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE Mozes geboden had. 2 Sam. 2:21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens en neem voor u hun gewaad. Maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem. |
|
7 Zo zal Ik Israël uitroeien van het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk hIk Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik 13van Mijn aangezicht wegwerpen; ien Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken. |
| h Jer. 7:15. |
| Jer. 7:15 En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad Efraïms, weggeworpen heb. |
| 13 Dat is, uit Mijn ogen en uit Mijn hart. Zie op vers 3. |
| vers 3 (kt.) En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. |
| i Deut. 28:37. |
| Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. |
|
8 kEn aangaande dit huis, 14dat
15verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en 16fluiten; men zal zeggen: lWaarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? |
| k 2 Kron. 7:21. |
| 2 Kron. 7:21 En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich eenieder die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dit huis alzo gedaan? |
| 14 Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 7:21. |
| 2 Kron. 7:21 En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich eenieder die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dit huis alzo gedaan? |
| 15 Te weten door de verkondiging van Mijn leer en Mijn werken. |
| 16 Als over degenen die men spottende wil smaden. Zie ook zulke manier van spreken Jer. 19:8; 49:17; 50:13. Somtijds wordt bij dit woord ook gevoegd het schudden van het hoofd, het klappen en bewegen van de handen, welke alle uiterlijke tekenen en gebaren zijn van smadelijke bespotting. Zie Klgld. 2:15. Zef. 2:15. |
| Jer. 19:8 En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. Jer. 49:17 Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen. Jer. 50:13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. Klgld. 2:15 Samech. Allen die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde? Zef. 2:15 Dit is die stad die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer. Hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Eenieder die daar doortrekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen. |
| l Deut. 29:24. Jer. 22:8. |
| Deut. 29:24 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn? Jer. 22:8 Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen eenieder tot zijn naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad? |
|
9 En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE hun God 17verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht. |
| 17 Te weten door een trouweloze snoodheid, over dewelke zich de heidenen zelven schamen, die hun gewaande goden niet veranderen willen, Jer. 2:10, 11. |
| Jer. 2:10 Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. Jer. 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. |
Sálomo’s voorspoedige regering |
10 mEn het geschiedde ten einde van twintig jaren, in dewelke Sálomo die twee huizen gebouwd had, 18het huis des HEEREN en het huis des konings |
| m 2 Kron. 8:1. |
| 2 Kron. 8:1 HET geschiedde nu ten einde van twintig jaren, in dewelke Sálomo het huis des HEEREN en zijn huis gebouwd had, |
| 18 Te weten het huis des Heeren in zeven jaren, 1 Kon. 6:38. En de andere huizen in dertien jaren, 1 Kon. 7:1. |
| 1 Kon. 6:38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd. 1 Kon. 7:1 MAAR aan zijn huis bouwde Sálomo dertien jaar, en hij volmaakte zijn ganse huis. |
|
11 (Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Sálomo van cederbomen en van dennenbomen en van goud naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Sálomo aan Hiram 19twintig steden gaf in het land van 20Galiléa. |
| 19 Dewelke waren gelegen in de noordpale van het land van Kanaän, omtrent de Syriërs en Sidoniërs, en grenzende aan den stam van Aser, doch (zo enigen menen) daaronder niet behorende; omdat anders Salomo die niet had mogen weggeven. Anderen houden dat hij hem het gebruik alleen, en niet derzelver eigendom gegeven heeft. |
| 20 Hetwelk westwaarts aan het landschap van Tyrus paalde. Want Galilea is een land hebbende tegen het oosten de Jordaan, tegen het zuiden het land van Samaria, tegen het noorden het gebergte Libanon, tegen het westen Fenicië, waarin Tyrus gelegen is. Galilea wordt verdeeld in Opper- en Onder-Galilea. Van het Opper-Galilea, toegenaamd het Galilea der heidenen, wordt hier gesproken en Matth. 4:15. |
| Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: |
|
12 En Hiram toog uit van Tyrus om de steden te bezien die Sálomo hem gegeven had, maar zij 21waren niet recht in zijn ogen. |
| 21 Dat is, zij behaagden hem niet. Alzo Richt. 14:3. 1 Kron. 13:4. Uit welke oorzaak Hiram dezelve aan den koning Salomo wedergegeven heeft; gelijk men afleiden kan uit 2 Kron. 8:2, want aldaar moet het woord geven voor wedergeven verstaan worden. |
| Richt. 14:3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn moeder: Is er geen vrouw onder de dochteren uwer broederen en onder al mijn volk, dat gij heengaat om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijn ogen. 1 Kron. 13:4 Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die zaak was recht in de ogen des gansen volks. 2 Kron. 8:2 Dat Sálomo de steden dewelke Huram hem gegeven had, bouwde, en de kinderen Israëls aldaar deed wonen. |
|
13 Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land 22Kabul, tot op dezen dag. |
| 22 Te weten omdat het hem mishaagde; want in Fenicië, waaronder Tyrus behoorde, betekende dit woord zulks, gelijk enigen melden. Anderen zetten dit woord over slijkig, zandig of moerassig. |
|
14 En Hiram had den koning gezonden honderd en 23twintig talenten goud. |
| 23 Versta dit van gemene talenten; en zie van de waarde van deze Ex. 25 op vers 39. |
| Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
|
15 Dit is nu de oorzaak van het 24uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en 25Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders 26Hazor en 27Megiddo en 28Gezer. |
| 24 Zie hiervan 1 Kon. 5 op vers 13. De zin is: Dewijl Salomo zulken voorraad van geld en ander gereedschap tot den bouw des tempels had, zo heeft hij zeker uitschot van mannen opgenomen, die in dit werk zouden bezig zijn, om hetzelve met alle vlijt te bevorderen, totdat het volmaakt zou worden. |
| 1 Kon. 5:13 (kt.) En de koning Sálomo deed een uitschot opkomen uit gans Israël; en het uitschot was dertigduizend man. |
| 25 Men meent dat dit enig groot bolwerk is geweest, omtrent het paleis des konings, waar het volk eerst inkomende, ontvangen werd; dienende tot een vertrek of wachthuis voor de koninklijke wacht. Zie hiervan 2 Sam. 5:9. 1 Kon. 11:27. |
| 2 Sam. 5:9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. 1 Kon. 11:27 Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief: Sálomo bouwde Millo en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe. |
| 26 Een stad gelegen in den stam van Naftali, aan de Jordaan. Zie Joz. 11:10; 19:36. |
| Joz. 11:10 En Jozua keerde weder terzelfder tijd en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koninkrijken. Joz. 19:36 En Adáma en Rama en Hazor, |
| 27 Gelegen in den halven stam van Manasse op de zijde van de Jordaan. Zie Joz. 12:21; 17:11. Richt. 1:27. |
| Joz. 12:21 De koning van Tháänach, één; de koning van Megiddo, één; Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. |
| 28 Gelegen in den stam van Efraïm. Zie Joz. 10:33. |
| Joz. 10:33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet. |
|
16 Want Farao, de koning van Egypte, was opgekomen en had Gezer ingenomen en die met vuur verbrand, en de Kanaänieten die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Sálomo, tot een geschenk gegeven. |
17 Alzo bouwde Sálomo Gezer en het 29lage Beth-Hóron, |
| 29 Gelegen in den stam van Benjamin. Voeg hierbij uit 2 Kron. 8:5 het Opper Beth-Horon, gelegen in den stam van Efraïm, Joz. 21:22. |
| 2 Kron. 8:5 Ook bouwde hij het hoge Beth-Hóron en het neder Beth-Hóron, vaste steden met muren, deuren en grendels; Joz. 21:22 En Kibzáïm en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden: vier steden. |
|
18 nEn 30Báälath en 31Tamor in de woestijn, in 32dat land, |
| n 2 Kron. 8:6, enz. |
| 2 Kron. 8:6 Mitsgaders Báälath en al de schatsteden die Sálomo had, en alle wagensteden en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Sálomo begeerd had te bouwen in Jeruzalem en in den Libanon en in het ganse land zijner heerschappij. |
| 30 Gelegen in den stam van Dan, Joz. 19:44. |
| Joz. 19:44 En Elteké en Gíbbethon en Báälath, |
| 31 Of: Tadmor. Sommigen houden deze plaats voor een stad gelegen in de woestijn van Juda, niet ver van Engedi; anderen voor de stad Palmyra, gelegen in de woestijn van Syrië. |
| 32 Dat is, in het land van Israël. |
|
19 En al de 33schatsteden die Sálomo had, en 34de wagensteden en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Sálomo begeerde te bouwen 35in Jeruzalem en in den Libanon en in het ganse land zijner heerschappij. |
| 33 In dewelke alle voorraad, tuig en gereedschap ten oorlog of ook van leeftocht weggelegd wordt; anders genoemd ammunitie- en proviandhuizen. Vgl. Ex. 1:11. |
| Ex. 1:11 En zij zetten oversten der schattingen over datzelve om het te verdrukken met hun lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raämses. |
| 34 Alwaar de oorlogswagens, die men toen in den krijg gebruikte, bewaard werden. |
| 35 Zie 1 Kon. 7 op vers 2. 2 Kron. 8:6. |
| 1 Kon. 7:2 (kt.) Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte en vijftig ellen in zijn breedte en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren. 2 Kron. 8:6 Mitsgaders Báälath en al de schatsteden die Sálomo had, en alle wagensteden en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Sálomo begeerd had te bouwen in Jeruzalem en in den Libanon en in het ganse land zijner heerschappij. |
|
20 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israëls, |
21 Hun kinderen die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen 36verbannen, die heeft Sálomo gebracht 37op slaafs uitschot tot op dezen dag. |
| 36 Zie Deut. 2 op vers 34. |
| Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
| 37 Dat is, hij schatte ze als lijfeigenen. Zij woonden onder de Israëlieten en worden genaamd de slaven of knechten van Salomo, Ezra 2:55. Neh. 7:57, omdat Salomo de ordinantie aangaande deze slaven gemaakt had. Dezen hebben zich eerst moeten begeven tot de ware religie, anders zou Salomo hun deze weldaad niet hebben mogen doen, Deut. 7:2. Van het woord uitschot zie ook 1 Kon. 5:13. |
| Ezra 2:55 De kinderen der knechten van Sálomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perúda; Neh. 7:57 De kinderen der knechten van Sálomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perída; Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. 1 Kon. 5:13 En de koning Sálomo deed een uitschot opkomen uit gans Israël; en het uitschot was dertigduizend man. |
|
22 Doch van de kinderen Israëls omaakte Sálomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hoofdlieden en de oversten zijner wagens en zijner ruiters. |
| o Lev. 25:39. |
| Lev. 25:39 Desgelijks wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf; |
|
23 Dezen waren de oversten der bestelden, die over het werk van Sálomo waren, 38vijfhonderd en 39vijftig, die heerschappij hadden over het volk dat in het werk doende was. |
| 38 2 Kron. 8:10 staat van tweehonderd vijftig, maar versta dat dezen in alles zijn geweest vijfhonderd, gelijk hier staat, maar dat zij bij beurten het opzicht nemende, telkens waren tweehonderd vijftig. |
| 2 Kron. 8:10 Uit dezen dan waren oversten der bestelden die de koning Sálomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden. |
| 39 Die bij beurten bedienden het ambt van tien mannen om de anderen tot het werk aan te drijven. Zie 1 Kon. 5:16 en de aant. |
| 1 Kon. 5:16 Behalve de oversten van Sálomo’s bestelden, die over dat werk waren, drieduizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed. |
|
24 Doch pde dochter van Farao toog van de 40stad Davids op tot haar huis, hetwelk 41hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij 42Millo. |
| p 2 Kron. 8:11. |
| 2 Kron. 8:11 Sálomo nu deed de dochter van Farao opkomen uit de stad Davids tot het huis dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw zal in het huis van David, den koning Israëls, niet wonen, omdat de plaatsen
heilig zijn tot dewelke de ark des HEEREN gekomen is. |
| 40 Zie 1 Kon. 8 op vers 1. |
| 1 Kon. 8:1 (kt.) TOEN vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. |
| 41 Namelijk Salomo. |
| 42 Zie op vers 15. |
| vers 15 (kt.) Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. |
|
25 En Sálomo offerde 43driemaal des jaars brandoffers en dankoffers op het altaar dat hij den HEERE gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor 44het aangezicht des HEEREN was, als hij het huis volmaakt had. |
| 43 Te weten op het paas-, pinkster- en loofhuttenfeest, 2 Kron. 8:13. |
| 2 Kron. 8:13 Zelfs naar den eis van elken dag offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbatten en op de nieuwe maanden en op de gezette hoogtijden, drie malen in het jaar: op het feest van de ongezuurde broden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten. |
| 44 Dat is, in het heilige, recht voor het allerheiligste, waarin de ark was een teken van Gods tegenwoordigheid. |
|
26 De koning Sálomo maakte ook schepen te 45Ezeon-Geber, dat bij 46Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom. |
| 45 Dit is de twee en dertigste legerplaats der Israëlieten geweest, Num. 33:35. Zij was een stad met een haven liggende aan de Schelfzee of Rode Zee. |
| Num. 33:35 En zij verreisden van Abróna, en legerden zich in Ezeon-Geber. |
| 46 Anders Elath genaamd, 2 Kon. 14:22, een stad gelegen in het land van Edom aan den oever der Schelfzee. Zie Deut. 2:8. Deze stad heeft Azaria, anders Uzzia genaamd, de koning van Juda, gewonnen en aan Juda wedergebracht en dezelve herbouwd, 2 Kon. 14:22. Maar onder Achaz, den koning van Juda, heeft Rezin, de koning van Syrië, ze den Joden weder afgenomen, 2 Kon. 16:6. |
| 2 Kon. 14:22 Die bouwde Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. Deut. 2:8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons en doortogen den weg der woestijn van Moab. 2 Kon. 14:22 Die bouwde Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. 2 Kon. 16:6 Te dienzelven tijde bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië en wierp de Joden uit Eloth; en de Syriërs kwamen te Elath en hebben daar gewoond tot op dezen dag. |
|
27 En Hiram zond met die schepen zijn knechten, 47scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Sálomo. |
| 47 Hebr. mannen der schepen, dat is, die zich met de scheepvaart bezighouden. |
|
28 En zij kwamen te 48Ofir en haalden vandaar aan goud 49vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. |
| 48 Men houdt dit voor een eiland in Oost-Indië; en wordt van Josephus, Joodse Oudheden, boek 8, hfdst. 2, Aurea Chersonesus genaamd, dat wij nu Malakka noemen. Sommigen willen dat dit Peru is geweest in West-Indië. |
| 49 Vgl. dit met 2 Kron. 8:18 met de aant. |
| 2 Kron. 8:18 En Huram zond hem door de hand zijner knechten schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Sálomo’s knechten naar Ofir en zij haalden vandaar vierhonderd en vijftig talenten goud, dewelke zij brachten tot den koning Sálomo. |