Statenvertaling.nl

sample header image

1 Koningen 8 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Koningen 8

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 TOEN vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.
2 En alle mannen Israëls verzamelden zich tot den koning Sálomo in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.
3 En al de oudsten van Israël kwamen, en de priesters namen de ark op.
4 En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.
5 De koning Sálomo nu en de ganse vergadering Israëls, die bij hem vergaderd waren, waren met hem vóór de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.
6 Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubs.
7 Want de cherubs spreidden beide vleugelen over de plaats der ark, en de cherubs overdekten de ark en haar handbomen van boven.
8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom vóór aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.
9 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.
10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.
11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
12 Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in donkerheid zou wonen.
13 Ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om en zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls stond.
15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
16 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, te bouwen.
18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is.
19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
20 Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij dezelve uit Egypteland uitvoerde.
22 En Sálomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel;
23 En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is geen God gelijk Gij, boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
25 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon Israëls zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
26 Nu dan, o God Israëls, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb.
28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht en tot zijn smeking, o HEERE mijn God; om te horen naar het geroep en naar het gebed dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor en vergeef.
31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal,
32 Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren en Uw Naam belijden en tot U in dit huis bidden en smeken zullen,
34 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben,
36 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen, en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal;
38 Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen eenieder de plaag zijns harten, en eenieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal,
39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
40 Opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal,
42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam en van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis,
43 Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen gelijk Uw volk Israël, en om te weten dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.
44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb,
45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is;
47 En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen die hen gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;
48 En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en tot U bidden zullen naar den weg huns lands (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb,
49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit,
50 En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;
51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzerovens;
52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking Uws knechts en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen in al hun roepen tot U.
53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE.
54 Het geschiedde nu als Sálomo voleind had dit ganse gebed en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;
55 Zo stond hij en zegende de ganse gemeente Israëls, zeggende met luider stem:
56 Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft naar alles wat Hij gesproken heeft; niet één enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.
57 De HEERE onze God zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet en begeve ons niet;
58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen en om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.
59 En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht Zijns knechts uitvoere en het recht van Zijn volk Israël, elkeen dagelijks op zijn dag;
60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer,
61 En ulieder hart volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
62 En de koning en gans Israël met hem offerden slachtoffers voor het aangezicht des HEEREN.
63 En Sálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.
64 Ten zelven dage heiligde de koning het middelste des voorhofs dat vóór het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vette der dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vette der dankoffers te vatten.
65 Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.

Einde 1 Koningen 8