Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo’s huwelijk met de dochter van Farao, vs. 1, enz. Zijn godsdienst, 2. De HEERE verschijnt hem in een droom, Dien hij bidt om wijsheid, 5. Hij verkrijgt haar, met rijkdom en eer, 10. En bewijst zijn wijsheid door het oordeel, gegeven over twee vrouwen die om een kind twistten, 16. |
Sálomo bidt om een wijs hart |
1 EN Sálomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte, aen 1nam de dochter van Farao en bracht haar in de 2stad Davids, totdat hij voleind zou hebben het bouwen van zijn huis en het 3huis des HEEREN 4en den muur van Jeruzalem rondom. | | a 1 Kon. 7:8. 1 Kon. 7:8 En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die Sálomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk. |
1 Namelijk ter vrouw. |
2 Zie 1 Kon. 2:10. Hier had Salomo zijn koninklijke woonstede, uit dewelke hij verhuisd is als hij zich een andere woning binnen Jeruzalem gebouwd had. Zie 1 Kon. 7:1, 8. 1 Kon. 2:10 En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. 1 Kon. 7:1 MAAR aan zijn huis bouwde Sálomo dertien jaar, en hij volmaakte zijn ganse huis. 1 Kon. 7:8 En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die Sálomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk. |
3 Zie 1 Koningen 6. Versta een huis tot den uitwendigen godsdienst geëigend, in hetwelk de ark, die een teken was van Gods tegenwoordigheid, haar plaats zou hebben, en waarin God door Zijn Geest en Woord zou wonen. Hierom wordt ook de tempel des Heeren woning genoemd, 2 Kron. 6:2. 1 Koningen 6 HET geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Sálomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde. 2 Kron. 6:2 En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. |
4 Zie 1 Kon. 9:15, 19. 1 Kon. 9:15 Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. 1 Kon. 9:19 En al de schatsteden die Sálomo had, en de wagensteden en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Sálomo begeerde te bouwen in Jeruzalem en in den Libanon en in het ganse land zijner heerschappij. |
2 5Alleenlijk offerde het volk op 6de hoogten, want bgeen huis was den Naam des HEEREN gebouwd tot die dagen toe. | | 5 Dat is, hoewel het wél toeging in de regering van Salomo, nochtans was er dit gebrek tegen den wettigen godsdienst, dat men op de hoogten en vreemde altaren offerde; en niet alleen in de tent der samenkomst en op het altaar des Heeren. Overzulks namen zij zich te grote vrijheid, nog andere plaatsen en altaren verkiezende om den Heere offerande te doen; hetwelk hun uitdrukkelijk verboden was, Lev. 17:3, 4, waartegen op andere tijden ook dikwijls gezondigd werd. Zie 1 Kon. 22:44. 2 Kon. 14:4. 2 Kron. 33:17. Lev. 17:3 Eenieder van het huis Israëls, die een os of lam of geit in het leger slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger, Lev. 17:4 En dezelve aan de deur van de tent der samenkomst niet brengen zal, om een offerande den HEERE voor den tabernakel des HEEREN te offeren: het bloed zal dienzelven man toegerekend worden, hij heeft bloed vergoten; daarom zal dezelve man uit het midden zijns volks uitgeroeid worden, 1 Kon. 22:44 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 2 Kon. 14:4 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 2 Kron. 33:17 Maar het volk offerde nog op de hoogten, hoewel aan den HEERE hun God. |
6 Wat deze geweest zijn, zie Lev. 26 op vers 30; hoewel daar gesproken wordt van de hoogten op dewelke men aan de afgoden offerde, maar hier van degene op dewelke men den Heere offerande deed; alzo 2 Kron. 33:17. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. 2 Kron. 33:17 Maar het volk offerde nog op de hoogten, hoewel aan den HEERE hun God. |
b Deut. 12:5. Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; |
3 En Sálomo had den HEERE lief, wandelende 7in de inzettingen van zijn vader David; 8alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten. | | 7 Dat is, naar het voorschrift en bericht hetwelk hij hem gegeven had, in zijn leven en inzonderheid recht voor zijn dood. |
8 Dat is, hij volgde het algemene misbruik van zijn volk na. En hoewel God dit enigszins door de vingers zag, zolang als de tempel tot den uitwendigen godsdienst niet verordend was; nochtans leest men niet dat David dat gedaan heeft, die zonder twijfel bij de ark en op het altaar van Mozes geofferd heeft. Want dat hij offerande gedaan heeft in de schuur van Arauna, geschiedde door Gods extraordinair bevel, 2 Sam. 24:18. 2 Sam. 24:18 En Gad kwam tot David op dienzelven dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Aranja, den Jebusiet. |
4 En cde koning ging naar 9Gíbeon om aldaar te offeren, omdat die hoogte 10groot was; duizend brandoffers offerde Sálomo op dat altaar. | | c 2 Kron. 1:3. 2 Kron. 1:3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. |
9 Een Levitische stad gelegen in den stam van Benjamin, Joz. 9:3; 18:25; 21:17, alwaar de tent der samenkomst was, met het altaar dat Bezaleël in de woestijn gemaakt had, 2 Kron. 1:3, 5, om welke oorzaak men aldaar enige hoogte gemaakt had op dewelke men offerde. Alzo hadden zij ook een hoogte te Jeruzalem, alwaar de ark des Heeren was, vers 15. 2 Kron. 1:4. Joz. 9:3 Als de inwoners te Gíbeon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had, Joz. 18:25 Gíbeon en Rama en Beëroth, Joz. 21:17 En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden, 2 Kron. 1:3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. 2 Kron. 1:5 Ook was het koperen altaar dat Bezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten hetzelve. vers 15 En Sálomo waakte op, en zie, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN en offerde brandoffers en bereidde dankoffers en maakte een maaltijd voor al zijn knechten. 2 Kron. 1:4 (Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jeárim opgebracht ter plaatse die David voor haar bereid had; want hij had voor haar een tent te Jeruzalem gespannen.) |
10 Dat is, van grote achting en zeer vermaard, omdat aldaar de tent der samenkomst was en het brandofferaltaar. |
5 Te dGíbeon verscheen de HEERE Sálomo 11in een droom 12des nachts; en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. | | d 1 Kon. 9:2. 1 Kon. 9:2 Dat de HEERE ten anderen male Sálomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gíbeon verschenen was. |
11 Versta niet een natuurlijken, maar een Goddelijken droom, die hem vastelijk in de memorie overbleef, met een verzekering dat hij van God extraordinairlijk veroorzaakt was; waarbij kwam een dadelijk gevoelen van de bijzondere wijsheid die God hem wonderbaarlijk ingestort had. Vgl. Gen. 28 op vers 12. Gen. 28:12 (kt.) En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. |
12 Te weten denzelfden nacht nadat hij geofferd had. Vgl. 2 Kron. 1:7. 2 Kron. 1:7 In dienzelven nacht verscheen God aan Sálomo; en Hij zeide tot hem: Begeer wat Ik u geven zal. |
6 En Sálomo zeide: Gij hebt aan Uw knecht David, mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw aangezicht gewandeld heeft 13in waarheid en in gerechtigheid en in oprechtheid des harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage. | | 13 Dat is, in het geloven, belijden en voorstaan van de ware leer, en in het volgen van de rechte vroomheid en deugdzaamheid des levens, zowel in zijn persoon als in zijn ambt; en dit alles uit een oprechten ijver, zonder geveinsdheid des geestes. |
7 eNu dan, HEERE mijn God, Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet 14uit te gaan noch in te gaan. | | e 2 Kron. 1:8. 2 Kron. 1:8 En Sálomo zeide tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote weldadigheid gedaan, en Gij hebt mij koning gemaakt in zijn plaats; |
14 Zie Deut. 31 op vers 2. Deut. 31:2 (kt.) En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
8 fEn Uw knecht is in het midden Uws volks, dat Gij verkoren hebt, een 15groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden vanwege de menigte. | | f 2 Kron. 1:9. 2 Kron. 1:9 Nu, HEERE God, laat Uw woord waar worden, gedaan aan mijn vader David; want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, menigvuldig als het stof der aarde. |
15 Of: menigvuldig. |
9 Geef dan Uw knecht een 16verstandig hart om Uw volk te richten, verstandiglijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw 17zwaar volk kunnen richten? | | 16 Hebr. een horend hart, dat is, dat wijsheid vatten kan. Alzo is horen voor verstaan meermaals genomen. Zie Gen. 11 op vers 7 en de verklaring onder, vers 11. Gen. 11:7 (kt.) Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. vers 11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u om gerechtszaken te horen; |
17 Dat is, velen in getal en groot van vermogen. Vgl. Gen. 50:9 en zie de aant. Gen. 50:9 En met hem togen op, zo wagens als ruiters; en het was een zeer zwaar heir. |
10 Die zaak nu 18was goed in de ogen des Heeren, dat Sálomo deze zaak begeerd had. | | 18 Dat is, beviel den Heere wel. Zie Gen. 19 op vers 8. Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
11 gEn God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt voor u 19vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de 20ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u 21om gerechtszaken te horen; | | g 2 Kron. 1:11. 2 Kron. 1:11 Toen zeide God tot Sálomo: Daarom dat dit in uw hart geweest is en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt, maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij Mijn volk mocht richten, waarover Ik u koning gemaakt heb: |
19 Alzo vers 13 al uw dagen, voor al uw leven. Zo wordt een lang leven genaamd verlenging der dagen, vers 14, insgelijks vermenigvuldiging der dagen, Job 29:18, enz. vers 13 Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer, dat uws gelijke niemand onder de koningen al uw dagen zijn zal. vers 14 En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal Ik ook uw dagen verlengen. Job 29:18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. |
20 Dat is, hun leven, om hen van hetzelve te beroven. |
21 Dat is, om te kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad, recht en onrecht, als hij de geschillen zou horen die hem in het gericht zouden voorgebracht worden. |
12 Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; hzie, Ik heb u 22een wijs en verstandig hart gegeven, 23dat uws gelijke vóór u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal. | | h Pred. 1:16. Pred. 1:16 Ik sprak met mijn hart, zeggende: Zie, ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd, boven allen die vóór mij te Jeruzalem geweest zijn; en mijn hart heeft veel wijsheid en wetenschap gezien. |
22 2 Kron. 1:10, 12 wijsheid en wetenschap; versta hier door de wijsheid een vaste en grondige kennis van alle Goddelijke en menselijke rechten naar dewelke een koning leven en regeren moet om God te behagen en zijn volk te behouden. Wetenschap of verstandigheid is de kloekheid des geestes, hem van God extraordinairlijk ingestort om de wijsheid recht te gebruiken en naar de rechten of wetten in het werk te stellen. Vgl. Job 12:12; 28:12. Spr. 1:2. 2 Kron. 1:10 Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen
richten? 2 Kron. 1:12 De wijsheid en de wetenschap is u gegeven; daartoe zal Ik u rijkdom en goederen en eer geven, dergelijke geen koningen die vóór u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn. Job 12:12 In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand. Job 28:12 Maar de wijsheid, vanwaar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands? Spr. 1:2 Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
23 Versta dit ten aanzien I. van koningen, prinsen en vorsten, onder dewelke hij in wijsheid zeer heeft uitgestoken; II. van natuurlijke, politieke en burgerlijke dingen, welker eigenschappen, werkingen en toevallen hij wonderlijk getroffen heeft; III. van de manier alzo hij zijn grote wijsheid gekregen heeft, te weten niet door menselijke onderwijzing en arbeid, maar door Goddelijke ingeving en des Geestes verborgen aanblazing. |
13 iZelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer, dat uws gelijke niemand onder de koningen 24al uw dagen zijn zal. | | i Matth. 6:33. Ef. 3:20. Matth. 6:33 Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Ef. 3:20 Hem nu Die machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt, |
24 Dat is, uw leven lang. |
14 En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal Ik ook uw dagen verlengen. | | |
15 En Sálomo waakte op, en zie, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de 25ark des verbonds des HEEREN en 26offerde brandoffers en bereidde dankoffers en maakte een maaltijd voor al zijn 27knechten. | | 25 Dewelke David in den burcht Sion gezet had, 2 Sam. 6:17. 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
26 Te weten om God te danken: I. voor die vriendelijke verschijning, in dewelke Hij hem aangeboden heeft de keuze van iets aan Hem te verzoeken; II. voor de milde belofte die Hij hem daar gedaan had; III. voor het gevoelen van de vervulling derzelve; IV. voor de gelukkige bevestiging van zijn koninkrijk. |
27 Zie Gen. 20 op vers 8. Gen. 20:8 (kt.) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en die mannen vreesden zeer. |
Sálomo’s wijsheid als rechter |
16 Toen kwamen er twee vrouwen die 28hoeren waren, tot den koning; en zij stonden voor zijn aangezicht. | | 28 Zie van het Hebreeuwse woord Joz. 2 op vers 1. Joz. 2:1 (kt.) JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
17 En de ene vrouw zeide: 29Och, mijn heer, ik en deze vrouw wonen in één huis; en ik heb bij haar in dat huis gebaard. | | 29 Alzo vers 26. Zie Gen. 43 op vers 20. vers 26 Maar de vrouw welker zoon de levende was, sprak tot den koning (want haar ingewand ontstak over haar zoon) en zeide: Och, mijn heer, geeft haar dat levende kind en doodt het geenszins. Deze daarentegen zeide: Het zij noch uwe noch mijne, doorsnijdt het. Gen. 43:20 (kt.) En zij zeiden: Och, mijn heer, wij waren in het begin gewisselijk afgekomen om spijze te kopen. |
18 Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren, dat deze vrouw ook gebaard heeft; en wij waren tezamen, geen vreemde was met ons in het huis, behalve wij twee in het huis. | | |
19 En de zoon dezer vrouw is des nachts gestorven, omdat zij op hem 30gelegen had. | | 30 Te weten alzo, dat zij haar kind in den slaap doodgedrukt had. |
20 En zij stond te middernacht op en nam mijn zoon van bij mij, als uw dienstmaagd sliep, en legde hem in haar schoot, en haar doden zoon legde zij in mijn schoot. | | |
21 En ik stond in den morgen op om mijn zoon te zogen, en zie, hij was dood; maar ik 31lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet, dien ik gebaard had. | | 31 Het Hebreeuwse woord betekent dikwijls, iets zeer naarstiglijk waarnemen en aanmerken, Job 37:14. Ps. 119:95. Jes. 43:18. Job 37:14 Neem dit, o Job, ter ore; sta en aanmerk de wonderen Gods. Ps. 119:95 De goddelozen hebben op mij gewacht om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen. Jes. 43:18 Gedenkt der vorige dingen niet, en overlegt de oude dingen niet. |
22 Toen zeide de andere vrouw: Neen, maar die levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon. Gene daarentegen zeide: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon. Alzo spraken zij voor het aangezicht des konings. | | |
23 Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon, die leeft, maar uw zoon is het die dood is; en die zegt: Neen, maar de dode is uw zoon en de levende mijn zoon. | | |
24 Verder zeide de koning: 32Haalt mij een zwaard. En zij brachten een zwaard voor het aangezicht des konings. | | 32 Hebr. Neemt mij een zwaard, dat is, nemende brengt mij. Zie van deze manier van spreken Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
25 En de koning zeide: Doorsnijdt dat levende kind in tweeën, en geeft de ene een helft en de andere een helft. | | |
26 Maar de vrouw welker zoon de levende was, sprak tot den koning (want haar 33ingewand ontstak over haar zoon) en zeide: Och, mijn heer, geeft haar dat levende kind en 34doodt het geenszins. Deze daarentegen zeide: Het 35zij noch uwe noch mijne, doorsnijdt het. | | 33 Versta hierdoor de natuurlijke beweging en beroering die een moederlijk hart heeft als zij haar kind ziet in enig ongemak en nood of gevaar van zwarigheid. Zie deze manier van spreken Gen. 43:30 en de aant. Gen. 43:30 En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer en weende aldaar. |
34 Hebr. dodende doodt het niet. Alzo in het volgende vers. |
35 Hebr. Ook mijne, ook uwe zij het niet. |
27 Toen antwoordde de koning en zeide: Geeft die het levende kind en doodt het geenszins; die is zijn moeder. | | |
28 En geheel Israël hoorde dat oordeel dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezicht des konings; want zij zagen dat de 36wijsheid Gods 37in hem was om recht te doen. | | 36 Dat is, een zeer voortreffelijke en extraordinaire wijsheid die hem van God gegeven was. |
37 Hebr. in het midden van hem. Zie Job 20 op vers 14. Job 20:14 (kt.) Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn. |