Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De wijngaard van Naboth |
1 HET geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te Jizreël was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaría, |
2 Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is, en ik zal u daarvoor geven een wijngaard die beter is dan die; of, zo het goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven. |
3 Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou. |
4 Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat Naboth, de Jizreëliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal u de erve mijner vaderen niet geven. En hij legde zich neder op zijn bed en keerde zijn aangezicht om en at geen brood. |
5 Maar Izébel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is en dat gij geen brood eet? |
6 En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreëliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of zo het u behaagt, ik zal u een wijngaard in zijn plaats geven. Maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven. |
7 Toen zeide Izébel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël regeren? Sta op, eet brood en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, geven. |
8 Zij dan schreef brieven in den naam van Achab en verzegelde ze met zijn signet, en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth. |
9 En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit en zet Naboth in de hoogste plaats des volks, |
10 En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit en stenigt hem, dat hij sterve. |
11 En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izébel tot hen gezonden had, gelijk als geschreven was in de brieven die zij tot hen gezonden had. |
12 Zij riepen een vasten uit, en zij zetten Naboth in de hoogste plaats des volks. |
13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. |
14 Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood. |
15 Het geschiedde nu toen Izébel hoorde dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven, want Naboth leeft niet, maar is dood. |
16 En het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth dood was, dat Achab opstond om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, af te gaan om dien erfelijk te bezitten. |
17 Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Tisbiet, zeggende: |
18 Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israël, tegemoet, die in Samaría is; zie, hij is in den wijngaard van Naboth, waarheen hij afgegaan is om dien erfelijk te bezitten. |
19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja, het uwe. |
20 En Achab zeide tot Elía: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN. |
21 aZie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. a 2 Kon. 9:7, 8, 9. |
a 2 Kon. 9:7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke van de hand van Izébel. 2 Kon. 9:8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien dien die aan den wand watert, ook den beslotene en verlatene in Israël. 2 Kon. 9:9 Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Báësa, den zoon van Ahía. |
22 En Ik zal uw huis maken bgelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en cgelijk het huis van Báësa, den zoon van Ahía, om de terging waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen zondigen. b 1 Kon. 15:29. c 1 Kon. 16:3, 11. |
b 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; c 1 Kon. 16:3 Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat. 1 Kon. 16:11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. |
23 Verder ook, over Izébel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël. |
24 Wie van Achab sterft in de stad, dzullen de honden eten; en wie in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. d 2 Kon. 9:35, 36, 37. |
d 2 Kon. 9:35 En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen. 2 Kon. 9:36 Toen kwamen zij weder en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elía, den Tisbiet, zeggende: Op het stuk land van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten. 2 Kon. 9:37 En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk land van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel. |
25 Doch eer was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had om te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izébel, zijn huisvrouw, hem ophitste. e 1 Kon. 16:33. |
e 1 Kon. 16:33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
26 En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden, naar alles wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
27 Het geschiedde nu als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde en een zak om zijn vlees legde en vastte; hij lag ook neder in den zak en ging langzaam. |
28 En het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Tisbiet, zeggende: |
29 Hebt gij gezien dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen. |