Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achab begeert Naboths wijngaard te kopen, vs. 1, enz. Hetwelk hem Naboth weigert, 3. Izebel belooft Achab dien te leveren, 7. Maakt dat Naboth gestenigd wordt, 8. Achab neemt den wijngaard in, 15. Hierop wordt hem en den zijnen van Elia hun ondergang voorzegd, 17. Dewelke, alzo Achab een uitwendig teken van leedwezen geeft, 27. Uitgesteld wordt, 29. |
De wijngaard van Naboth |
1 HET geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te 1Jizreël was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaría, |
| 1 Zie van deze stad 1 Kon. 18 op vers 45. |
| 1 Kon. 18:45 (kt.) En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg en toog naar Jizreël. |
|
2 Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een 2kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is, en ik zal u daarvoor geven een wijngaard die beter is dan die; of, zo het 3goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven. |
| 2 Of: groenselhof. Hebr. een hof der groente of des groensels. Het Hebreeuwse woord betekent allerlei groen kruid, voornamelijk dat gezaaid en tot spijze gebruikt wordt. Vgl. Deut. 11:10. |
| Deut. 11:10 Want het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dat is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt; hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet met uw gang als een kruidhof. |
| 3 Zie van deze manier van spreken Gen. 19 op vers 8; voor dezelve is vers 6: zo het u behaagt. |
| Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. vers 6 En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreëliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of zo het u behaagt, ik zal u een wijngaard in zijn plaats geven. Maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven. |
|
3 Maar Naboth zeide tot Achab: 4Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou. |
| 4 Hebr. Dat zij mij verre vanwege of om den Heere. De reden van deze weigering was, omdat God in Zijn wet verboden had de erfgoederen der stammen en huisgezinnen in eigendom te vervreemden, Lev. 25:23. Num. 36:7, enz. |
| Lev. 25:23 Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden, want het land is Mijne; dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. Num. 36:7 Zo zal de erfenis van de kinderen Israëls niet omgewend worden van stam tot stam; want de kinderen Israëls zullen aanhangen, eenieder aan de erfenis van den stam zijner vaderen. |
|
4 Toen kwam Achab in zijn huis, 5gemelijk en toornig over het woord dat Naboth, de Jizreëliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal u de erve mijner vaderen niet geven. En hij legde zich neder op zijn bed en 6keerde zijn aangezicht om en at geen 7brood. |
| 5 Alzo vers 5. Zie 1 Kon. 20 op vers 43. |
| vers 5 Maar Izébel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is en dat gij geen brood eet? 1 Kon. 20:43 (kt.) En de koning van Israël toog heen, gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaría. |
| 6 Te weten naar den wand, van de mensen af, niet willende iemand spraak leveren of met iemand te doen hebben. |
| 7 Dat is, geen spijze. Zie Gen. 3 op vers 19. Alzo in het volgende. |
| Gen. 3:19 (kt.) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
|
5 Maar Izébel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is en dat gij geen brood eet? |
6 En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreëliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of zo het u behaagt, ik zal u een wijngaard in zijn plaats geven. Maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven. |
7 Toen zeide Izébel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël 8regeren? Sta op, eet brood en uw hart zij 9vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, geven. |
| 8 Hebr. doen, dat is, regeren, bedienen, handhaven. De zin is, dat hij niet waardig zou zijn koning over Israël te wezen, indien hij zoveel verstand of courage niet had waarmede men een Naboth bedwingen en hem zijn wijnberg afhandig kon maken. |
| 9 Hebr. zij goed, dat is, vrolijk. Zie goed voor vrolijk Richt. 16:25; 18:20. 1 Sam. 25:8, 36. |
| Richt. 16:25 En het geschiedde als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezichten en zij deden hem staan tussen de pilaren. Richt. 18:20 Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij nam den efod en de terafim en het gesneden beeld; en hij kwam in het midden des volks. 1 Sam. 25:8 Vraag het uw jongelingen en zij zullen het u te kennen geven; laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen. Geef toch uw knechten en uw zoon David hetgeen dat uw hand vinden zal. 1 Sam. 25:36 Toen nu Abígaïl tot Nabal kwam, zie, zo had hij een maaltijd in zijn huis als eens konings maaltijd, en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet één woord, klein noch groot, te kennen tot aan het morgenlicht. |
|
8 Zij dan schreef brieven in den naam van Achab en verzegelde ze met zijn signet, en zond de brieven tot 10de oudsten en tot de 11edelen, die in 12zijn stad waren, 13wonende met Naboth. |
| 10 Dat is, magistraat, raad en overste der stad. Alzo Deut. 21:2. Richt. 8:14. Ruth 4:2. |
| Deut. 21:2 Zo zullen uw oudsten en uw rechters uitgaan, en zij zullen meten naar de steden die rondom den verslagene zijn. Richt. 8:14 Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth en hun oudsten, zeven en zeventig mannen. Ruth 4:2 En hij nam tien mannen van de oudsten der stad en zeide: Zet u hier. En zij zetten zich. |
| 11 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk witten, door dewelke men verstaan moet de edele, voornaamste en aanzienlijkste lieden, omdat die gemeenlijk met witte klederen gekleed gingen. Zie Gen. 41, de aant. op vers 42. Insgelijks vers 11. Esth. 8:15. |
| Gen. 41:42 (kt.) En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. vers 11 En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izébel tot hen gezonden had, gelijk als geschreven was in de brieven die zij tot hen gezonden had. Esth. 8:15 En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed en met een grote gouden kroon en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk. |
| 12 Alzo vers 11. Versta Jizreël, dewelke Naboths stad genoemd wordt (gelijk ook hij zelf een Jizreëliet, vss. 1, 7), omdat hij daarin woonde of misschien ook daarin geboren was. Zie dezelfde manier van spreken Gen. 23:10; 24:10 en de aantt. daarop. |
| vers 11 En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izébel tot hen gezonden had, gelijk als geschreven was in de brieven die zij tot hen gezonden had. vers 1 HET geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te Jizreël was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaría, vers 7 Toen zeide Izébel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël regeren? Sta op, eet brood en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, geven. Gen. 23:10 Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron, de Hethiet, antwoordde Abraham voor de oren der zonen van Heth, van al degenen die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende: Gen. 24:10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. |
| 13 Dat is, die zijn medeburgers waren. |
|
9 En zij schreef in die brieven, zeggende: 14Roept een vasten uit en zet Naboth 15in de hoogste plaats des volks, |
| 14 Dit beveelt zij, opdat men kennis zou nemen van het leven en den wandel van Naboth. Want de vastendagen werden onderhouden om, onder andere redenen, ook onderzoek te doen van enige grove zonden die openbaar geworden waren, en die naar behoren te straffen, teneinde dat alzo de gramschap Gods van de gehele gemeente afgekeerd mocht worden. |
| 15 Hebr. in het hoofd des volks, alzo vers 12. Versta hierdoor een verheven plaats der vergadering, in dewelke de beschuldigden gesteld werden, opdat zij te beter van het volk zouden gezien en gehoord worden. Of versta een verheven en waardig gestoelte, waarin de voornaamsten der stad (onder dewelke men meent, dat Naboth een geweest is) plachten te zitten, en dat Naboth toegelaten werd, daar in zijn gewoonlijke plaats te zitten, om hem alle vermoeden te benemen van het kwaad dat tegen hem beraamd werd. |
| vers 12 Zij riepen een vasten uit, en zij zetten Naboth in de hoogste plaats des volks. |
|
10 En zet tegenover hem twee mannen, 16zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning 17gezegend; en 18voert hem uit en 19stenigt hem, dat hij sterve. |
| 16 Versta door dezen, ondeugende mensen, die het juk der Goddelijke vreze en der menselijke eerbaarheid afgeworpen hebbende, slechts genegen zijn om zonder enige consciëntie kwaad te doen. Zie Deut. 13 op vers 13. |
| Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
| 17 Zegenen heet hier vloeken. Want dit is zo afgrijselijk gehouden geweest, dat men het kwalijk durfde noemen, zodat in de plaats daarvan het tegendeel op bedekte wijze gezegd wordt. Alzo vers 13. Job 1:5, 11; 2:9. |
| vers 13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. Job 1:5 Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond en hen heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen. Job 1:11 Maar toch strek nu Uw hand uit en tast aan alles wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen! Job 2:9 Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? Zegen God en sterf. |
| 18 Te weten buiten de stad. Want eertijds was het een gebruik, dat de misdadigers buiten de steden en plaatsen der gemene woningen gestraft werden, als onwaardig zijnde onder het gewoonlijke gezelschap der mensen hun geest te geven. Zie Lev. 24:14, 23. Joz. 7:24. Mark. 15:20. |
| Lev. 24:14 Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen. Lev. 24:23 En Mozes zeide tot de kinderen Israëls, dat zij den vloeker tot buiten het leger uitbrengen en hem met stenen stenigen zouden. En de kinderen Israëls deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had. Joz. 7:24 Toen nam Jozua en gans Israël met hem Achan, den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijn zonen en zijn dochters, en zijn ossen en zijn ezels, en zijn vee en zijn tent en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal van Achor. Mark. 15:20 En als zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den purperen mantel af en deden Hem Zijn eigen klederen aan en leidden Hem uit om Hem te kruisigen. |
| 19 Naar uitwijzen der wet die daarvan gegeven was door Mozes, Lev. 24:15, 16, enz. |
| Lev. 24:15 En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Eenieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen. Lev. 24:16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. |
|
11 En de mannen 20zijner stad, 21die oudsten en die edelen die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izébel tot hen 22gezonden had, gelijk als geschreven was in de brieven die zij tot hen gezonden had. |
| 20 Zie op vers 8. |
| vers 8 (kt.) Zij dan schreef brieven in den naam van Achab en verzegelde ze met zijn signet, en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth. |
| 21 Zie op vers 8. |
| vers 8 (kt.) Zij dan schreef brieven in den naam van Achab en verzegelde ze met zijn signet, en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth. |
| 22 Dat is, door brieven ontboden had. |
|
12 Zij riepen een vasten uit, en zij zetten Naboth 23in de hoogste plaats des volks. |
| 23 Zie op vers 9. |
| vers 9 (kt.) En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit en zet Naboth in de hoogste plaats des volks, |
|
13 Toen kwamen de twee mannen, 24zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning 25gezegend. En zij voerden hem buiten de stad en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. |
| 24 Zie op vers 10. |
| vers 10 (kt.) En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit en stenigt hem, dat hij sterve. |
| 25 Zie op vers 10. |
| vers 10 (kt.) En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit en stenigt hem, dat hij sterve. |
|
14 Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood. |
15 Het geschiedde nu toen Izébel hoorde dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, 26erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven, want Naboth leeft niet, maar is dood. |
| 26 Het schijnt hieruit dat de goederen van Naboth ten profijte des konings zijn geconfisqueerd geweest, zijnde Naboths zonen mede gedood, 2 Kon. 9:26, en dat onder een vals deksel van religie, even alsof zij hierin hadden willen volgen het voorbeeld der Goddelijke straffen, in vorige tijden alzo uitgevoerd over Dathan en Abiram, Num. 16:32, en Achan, Joz. 7:24, 25, dat ook hun kinderen niet gespaard werden. En alzo zouden deze rechters verkeerdelijk gevolgd hebben de voorbeelden der extraordinaire wrake Gods, die wel enigszins ons verborgen, maar nochtans rechtvaardig is, en niet de ordinaire wet voor de mensen gesteld, dewelke verbiedt de kinderen om de misdaad hunner ouders te straffen, Deut. 24:16. |
| 2 Kon. 9:26 Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk land, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN. Num. 16:32 En de aarde opende haar mond en verslond hen met hun huizen, en alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. Joz. 7:24 Toen nam Jozua en gans Israël met hem Achan, den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijn zonen en zijn dochters, en zijn ossen en zijn ezels, en zijn vee en zijn tent en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal van Achor. Joz. 7:25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage. En gans Israël stenigde hem met stenen en zij verbrandden hen met vuur en zij overwierpen hen met stenen. Deut. 24:16 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; eenieder zal om zijn zonde gedood worden. |
|
16 En het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth dood was, dat Achab opstond om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, af te gaan om dien erfelijk te bezitten. |
17 Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den 27Tisbiet, zeggende: |
| 27 Zie 1 Kon. 17 op vers 1. |
| 1 Kon. 17:1 (kt.) EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. |
|
18 Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israël, tegemoet, 28die in Samaría is; zie, hij is in den wijngaard van Naboth, waarheen hij afgegaan is om dien erfelijk te bezitten. |
| 28 Versta waar Achab woonde, en waar hij op dien tijd, als God deze woorden met Elia sprak, ook persoonlijk was, maar staande op vertrekken naar Naboths wijngaard, alwaar hem Elia zou vinden, te welken aanzien in de volgende woorden gezegd wordt dat Achab in den wijngaard was; overmits hij daar zou zijn, als Elia te Jizreël aankomen zou. |
|
19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: 29Hebt gij doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In 30plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja, het uwe. |
| 29 Dit te vragen wordt Elia gelast, niet om Achabs zonde als een onbekende daad te onderzoeken, maar om Achab daarover te bestraffen en hem Gods rechtvaardige wraak voor te houden; omdat hij niet alleen Naboth gedood, maar ook de erfenis van deszelfs erfgenamen tot zich genomen had, tegen Gods wet. |
| 30 Dat is, voor dat de honden, of gelijk als de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden ook uw bloed lekken; alzo is het Hebreeuwse woord genomen Zef. 2:10. Anderen verstaan dit van dezelve plaats niet in het bijzonder, van het veld buiten Jizreël, maar in het gemeen van het land Israëls. Want Jizreël, waarbuiten Naboths bloed gestort is, was in den stam van Issaschar gelegen, en Samaria (alwaar de honden Achabs bloed gelekt hebben, 1 Kon. 22:38) in den stam van Efraïm. Of, zo men het neemt van denzelven akker, zo zie de vervulling in Achabs zoon, 2 Kon. 9:26. |
| Zef. 2:10 Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed, want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk des HEEREN der heirscharen. 1 Kon. 22:38 Als men nu den wagen in den vijver van Samaría spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesen, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had. 2 Kon. 9:26 Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk land, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN. |
|
20 En Achab zeide tot Elía: 31Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven 32verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN. |
| 31 Dit is zoveel alsof hij zeide: Zijt gij zo stout, dat gij onder mijn ogen durft komen? Behoordet gij niet uit mijn gezicht te blijven, dewijl gij wel merken kunt dat ik u haat, omdat gij nimmermeer ophoudt mij met uw dreigementen vijandelijk te bejegenen? |
| 32 Dat is, overgegeven tot de slavernij der zonde. Want gelijk degene die zich als een lijfeigene aan iemand verkoopt, zijn wil en gebied in alles begeert te volgen; alzo wordt die gezegd zich te verkopen om kwaad te doen, die zich aan de zonde, om dezelve in alles te gehoorzamen, overgeeft. Deze manier van spreken is ook 2 Kon. 17:17. Jes. 50:1. |
| 2 Kon. 17:17 Ook deden zij hun zonen en hun dochters door het vuur gaan en gebruikten waarzeggerijen en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich om te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. Jes. 50:1 ALZO zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden. |
|
21 aZie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien 33die aan den wand watert, mitsgaders 34den beslotene en verlatene in Israël. |
| a 2 Kon. 9:7, 8, 9. |
| 2 Kon. 9:7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke van de hand van Izébel. 2 Kon. 9:8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien dien die aan den wand watert, ook den beslotene en verlatene in Israël. 2 Kon. 9:9 Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Báësa, den zoon van Ahía. |
| 33 Zie 1 Kon. 14 op vers 10. |
| 1 Kon. 14:10 (kt.) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
| 34 Zie Deut. 32 op vers 36. |
| Deut. 32:36 (kt.) Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is. |
|
22 En Ik zal uw huis maken bgelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en cgelijk het huis van Báësa, den zoon van Ahía, om de terging waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen zondigen. |
| b 1 Kon. 15:29. |
| 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
| c 1 Kon. 16:3, 11. |
| 1 Kon. 16:3 Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat. 1 Kon. 16:11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. |
|
23 Verder ook, over Izébel sprak de HEERE, zeggende: 35De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël. |
| 35 Zie de vervulling 2 Kon. 9:33, 34, enz. |
| 2 Kon. 9:33 En hij zeide: Stoot haar van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar. 2 Kon. 9:34 Als hij nu ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte en begraaft haar; want zij is eens konings dochter. |
|
24 36Wie van Achab sterft in de stad, dzullen de honden eten; en wie in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. |
| 36 Zie 1 Kon. 14 op vers 11. |
| 1 Kon. 14:11 (kt.) Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. |
| d 2 Kon. 9:35, 36, 37. |
| 2 Kon. 9:35 En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen. 2 Kon. 9:36 Toen kwamen zij weder en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elía, den Tisbiet, zeggende: Op het stuk land van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten. 2 Kon. 9:37 En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk land van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel. |
|
25 Doch eer was niemand geweest gelijk Achab, die 37zichzelven verkocht had om 38te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izébel, zijn huisvrouw, hem ophitste. |
| e 1 Kon. 16:33. |
| 1 Kon. 16:33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
| 37 Zie op vers 20. |
| vers 20 (kt.) En Achab zeide tot Elía: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN. |
| 38 Zie 1 Kon. 11 op vers 6. |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
|
26 En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de 39drekgoden, naar alles wat de 40Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
| 39 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 40 Versta onder één soort der Kanaänieten al de andere mede. Zie Gen. 15 op vers 16. Gen. 48 op vers 22. |
| Gen. 15:16 (kt.) En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. Gen. 48:22 (kt.) En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. |
|
27 Het geschiedde nu als Achab deze woorden hoorde, 41dat hij zijn 42klederen scheurde en een zak om zijn 43vlees legde en vastte; hij 44lag ook neder in den zak en ging 45langzaam. |
| 41 Een voorbeeld van slechts uiterlijk en tijdelijk berouw; hetwelk niet voortkwam uit een hart dat door het geloof gezuiverd en recht bekeerd was; gelijk te zien is 1 Kon. 22:8. |
| 1 Kon. 22:8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
| 42 Zie Gen. 37 op vers 29. |
| Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
| 43 Zie Gen. 37 op vers 34. |
| Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
| 44 Te weten om te slapen. |
| 45 Of: zachtkens, tragelijk, lam-achtig. |
|
28 En het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Tisbiet, zeggende: |
29 Hebt gij gezien dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, 46zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; 47in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen. |
| 46 Een voorbeeld van Gods goedheid, waardoor Hij de welverdiende straf uitstelt om een geveinsde vernedering. |
| 47 Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 9:23. |
| 2 Kon. 9:23 Toen keerde Joram zijn hand en vlood, en zeide tot Aházia: Het is bedrog, Aházia. |