Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijn macht, en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op en belegerde Samaría en krijgde tegen haar. |
2 En hij zond boden tot Achab, den koning van Israël, in de stad. |
3 En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad: Uw zilver en uw goud, dat is mijne; daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn mijne. |
4 En de koning van Israël antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning; ik ben uwe en al wat ik heb. |
5 Daarna kwamen de boden weder en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver en uw goud en uw vrouwen en uw kinderen zult gij mij geven; |
6 Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden dat zij al het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen. |
7 Toen riep de koning van Israël alle oudsten des lands en zeide: Merkt toch en ziet dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden om mijn vrouwen en om mijn kinderen, en om mijn zilver en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd. |
8 Doch al de oudsten en het ganse volk zeiden tot hem: Hoor niet en bewillig niet. |
9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen, maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten hem bescheid weder. |
10 En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo en doen zo daartoe, indien het stof van Samaría genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk dat mijn voetstappen volgt. |
11 Maar de koning van Israël antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt, beroeme zich niet als die zich losmaakt. |
12 En het geschiedde als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: Legt aan. En zij legden aan tegen de stad. |
13 En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal haar heden in uw hand geven, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. |
14 En Achab zeide: Door wien? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide: Gij. |
15 Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israëls, zevenduizend. |
16 En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen die hem hielpen. |
17 En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst uit. Doch Benhadad zond enigen uit; en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaría zijn mannen uitgetogen. |
18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend. |
19 Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir dat hen navolgde. |
20 En eenieder sloeg zijn man, zodat de Syriërs vloden, en Israël jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam op een paard, met enige ruiters. |
21 En de koning van Israël toog uit en sloeg paarden en wagens, dat hij een groten slag aan de Syriërs sloeg. |
22 Toen trad die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u, en bemerk en zie wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken. |
23 Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden; daarom zijn zij sterker geweest dan wij. Maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden; zo wij niet sterker zijn dan zij! |
24 Daarom, doe deze zaak: Doe de koningen weg, elkeen uit zijn plaats, en stel landvoogden in hun plaats. |
25 En gij, tel u een heir als dat heir dat van de uwen gevallen is, en paarden als die paarden, en wagens als die wagens; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden; zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem en deed alzo. |
26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar Afek ten krijge tegen Israël. |
27 De kinderen Israëls werden ook gemonsterd en waren verzorgd van leeftocht en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israëls legerden zich tegenover hen als twee blote geitenkudden, maar de Syriërs vervulden het land. |
28 En de man Gods trad toe en sprak tot den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriërs gezegd hebben: De HEERE is een God der bergen en Hij is niet een God der laagten, zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, opdat gijlieden weet dat Ik de HEERE ben. |
29 En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging, en de kinderen Israëls sloegen van de Syriërs honderdduizend voetvolks op één dag. |
30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, van kamer in kamer. |
31 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis van Israël goedertieren koningen zijn. Laat ons toch zakken om onze lendenen leggen en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning van Israël; mogelijk zal hij uw ziel in het leven behouden. |
32 Toen gordden zij zakken om hun lendenen en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder. |
33 De mannen nu namen naarstiglijk waar en vatten het haastelijk of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen. |
34 En hij zeide tot hem: De steden die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u straten in Damascus, gelijk mijn vader in Samaría gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem en liet hem gaan. |
35 Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan. |
36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg. |
37 Daarna vond hij een anderen man en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende. |
38 Toen ging de profeet heen en stond voor den koning op den weg, en hij verstelde zich met as boven zijn ogen. |
39 En het geschiedde als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man; indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn, of gij zult een talent zilver opwegen. |
40 Het geschiedde nu als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning van Israël tot hem: Zo is uw oordeel; gij zelf hebt het geveld. |
41 Toen haastte hij zich en deed de as af van zijn ogen; en de koning van Israël kende hem, dat hij een der profeten was. |
42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn en uw volk in de plaats van zijn volk. |
43 En de koning van Israël toog heen, gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaría. |