Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Benhadad belegert Samaria, en zijn eerste begeerte wordt hem ingewilligd, vs. 1, enz. De andere wordt hem afgeslagen, 5. Daarom rust hij zich toe om de stad te bestormen, 10. Achab biedt tegenweer door eens profeten raad en belofte, en krijgt tweemaal victorie, 13. Benhadad moet zichzelven versteken, 30. Achab maakt vrede met hem, 33. Een profeet, die zich eerst laat slaan, 35. Bestraft Achab, 39. |
Samaría belegerd en ontzet |
1 EN Benhadad, de koning van 1Syrië, vergaderde al zijn macht, en 2twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op en belegerde Samaría en krijgde tegen haar. | | 1 Hebr. Aram, dat is, Syrië, en zo in het volgende. Zie Gen. 10 op vers 22. Gen. 22 op vers 21. Gen. 10:22 (kt.) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. Gen. 22:21 (kt.) Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemúël, den vader van Aram, |
2 Zonder twijfel niet zo grote koningen als wel Benhadad was. Vgl. Gen. 14, de aant. op vers 1. Gen. 14:1 (kt.) EN het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sínear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tídeal, den koning der volken; |
2 En hij zond boden tot Achab, den koning van Israël, in de stad. | | |
3 En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad: Uw zilver en uw goud, dat is mijne; daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, 3die zijn mijne. | | 3 Dat is, behoren mij toe in eigendom, en gij zult ze daarom mij zo spoedig mogelijk toezenden, zo gij vrede van mij begeert, en wilt dat ik aflaat uw stad te belegeren. Dat dit zijn mening geweest is, leiden enigen af uit vss. 5, 6. Hoewel Achab de woorden van Benhadad alleen schijnt uitgelegd te hebben van de soevereiniteit en opperheid, die hij over hem, zijn vrouwen, zijn kinderen en zijn goed door deze belegering scheen te zoeken; gelijk te zien is vss. 4, 7, 9. vers 5 Daarna kwamen de boden weder en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver en uw goud en uw vrouwen en uw kinderen zult gij mij geven; vers 6 Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden dat zij al het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen. vers 4 En de koning van Israël antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning; ik ben uwe en al wat ik heb. vers 7 Toen riep de koning van Israël alle oudsten des lands en zeide: Merkt toch en ziet dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden om mijn vrouwen en om mijn kinderen, en om mijn zilver en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd. vers 9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen, maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten hem bescheid weder. |
4 En de koning van Israël antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning; ik ben 4uwe en al wat ik heb. | | 4 Dat is, uw vazal of leenman, die u als mijn soeverein en leenheer erken. |
5 Daarna kwamen de boden weder en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: 5Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver en uw goud en uw vrouwen en uw kinderen zult gij mij geven; | | 5 Alsof hij zeide: Het is gewis alzo, gelijk ik ontboden heb en gij mede hebt moeten bekennen, dat het uwe mij toebehoort; doch met dezen verstande, dat gij zulks mij zo spoedig mogelijk zonder uitstel dadelijk zoudt toeschikken. Naardien gij dit niet gedaan hebt, zo zal ik morgen omtrent dezen tijd, enz. |
6 Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen 6uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden dat zij al 7het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen. | | 6 Sommigen menen dat hij hiermede zijn eersten eis verzwaart, merkende de kleinhartigheid van Achab uit zijn antwoord, vermeld vers 4, want hij begeert nu niet alleen Achabs, maar ook zijner knechten goederen. vers 4 En de koning van Israël antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning; ik ben uwe en al wat ik heb. |
7 Dat is, al hetgeen dat gij gaarne ziet, met begeerte van dat te mogen behouden. |
7 Toen riep de koning van Israël alle 8oudsten des lands en zeide: Merkt toch en ziet dat deze 9het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden om mijn vrouwen en om mijn kinderen, en om mijn zilver en om mijn goud, en ik heb het hem 10niet geweigerd. | | 8 Zie Lev. 4 op vers 15. Lev. 4:15 (kt.) En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. |
9 Dat is, mijn en mijns koninkrijks verderf; niet zijnde tevreden met redelijke conditiën, die ik hem aangeboden heb. |
10 Te weten, door de mijnen en mijn goed hem als mijn soeverein en beschermheer te onderwerpen; hoewel niet in eigendom over te geven. |
8 Doch al de oudsten en het ganse volk zeiden tot hem: Hoor niet en bewillig niet. | | |
9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles 11waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen, maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten 12hem bescheid weder. | | 11 Hetwelk Achab verstond van de soevereiniteit of opperheid in het burgerlijk gebied, en niet van den eigendom en het gebruik. Zie de aant. op vers 3. vers 3 (kt.) En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad: Uw zilver en uw goud, dat is mijne; daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn mijne. |
12 Namelijk den koning Benhadad. |
10 En Benhadad zond tot hem en zeide: 13De goden doen mij zo en doen zo daartoe, 14indien het stof van Samaría genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk 15dat mijn voetstappen volgt. | | 13 Zie 1 Kon. 19 op vers 2. 1 Kon. 19:2 (kt.) Toen zond Izébel een bode tot Elía om te zeggen: Zo doen mij de goden en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen als de ziel van hunlieder een. |
14 De zin is, dat hij zoveel volk in zijn leger had, dat in Samaria niet stof genoeg was, zo elkeen der zijnen een handvol daarvan wilde nemen. |
15 Hebr. dat aan mijn voeten is. Zie Ex. 11:8. Richt. 4:10, met de aantt. Ex. 11:8 Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. Richt. 4:10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. |
11 Maar de koning van Israël antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: 16Die zich aangordt, beroeme zich niet als die zich losmaakt. | | 16 Dat is, die zich wapent ten strijde eer hij de overwinning heeft, houde zich niet gelijk dengene die zich ontwapent als hij overwinning heeft. Het is een spreekwoord van gelijken zin als wanneer wij zeggen: Men moet geen triomflied zingen vóór de victorie. |
12 En het geschiedde als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: 17Legt aan. En zij legden aan tegen de stad. | | 17 Te weten uw geweer en alle krijgsgereedschap, om u in orde te zetten, de stad te bestormen en met geweld in te nemen. |
13 En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal haar heden in uw hand geven, 18opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. | | 18 Alzo vers 28. Dit is het einde van alle weldaden Gods, dat Hij recht erkend, ernstiglijk gedankt en trouwelijk gediend worde. vers 28 En de man Gods trad toe en sprak tot den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriërs gezegd hebben: De HEERE is een God der bergen en Hij is niet een God der laagten, zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, opdat gijlieden weet dat Ik de HEERE ben. |
14 En Achab zeide: Door wien? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: 19Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd 20aanbinden? En hij zeide: Gij. | | 19 Versta door dezen, dienaren en pages van de oversten der provincies en stammen, of de jonge edellieden, zonen van de heren des lands, die bij den koning woonden en in de wapenen geoefend werden. |
20 Dat is, zo enigen overzetten, in orde stellen, of, gelijk anderen: Wie zal den strijd beginnen, te weten wij Israëlieten? Of zullen wij de Syriërs verwachten, dat zij ons aanvallen? Dezelfde manier van spreken is ook 2 Kron. 13:3. 2 Kron. 13:3 En Abía bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden, vierhonderdduizend uitgelezen mannen; en Jeróbeam stelde tegen hem de slagorde met achthonderdduizend uitgelezen mannen, kloeke helden. |
15 Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israëls, zevenduizend. | | |
16 En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen die hem hielpen. | | |
17 En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst uit. 21Doch Benhadad zond enigen uit; en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaría zijn mannen uitgetogen. | | 21 De zin is, dat hij, verstaan hebbende van zijn wacht dat enige mannen zich omtrent de stad vertoonden, gezonden heeft om te vernemen wat zij voor lieden waren. Het rapport was, dat zij waren mannen, uit de stad getogen. |
18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend. | | |
19 Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir 22dat hen navolgde. | | 22 Hebr. dat achter hen was. |
20 En 23eenieder sloeg zijn man, zodat de Syriërs vloden, en Israël jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam op een paard, met enige ruiters. | | 23 Te weten der Israëlieten, van welke ieder een der Syriërs versloeg, die aankwamen om de Israëlieten levend te grijpen. |
21 En de koning van Israël toog uit en sloeg paarden en wagens, dat hij een groten slag aan de Syriërs sloeg. | | |
Benhadad nogmaals verslagen |
22 Toen trad 24die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u, en bemerk en zie wat gij 25doen zult; want 26met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken. | | 24 Van denwelken gesproken is vers 13. vers 13 En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal haar heden in uw hand geven, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. |
25 Te weten, niet alleen met menselijke middelen te gebruiken, maar voornamelijk de Goddelijke hulp te verkrijgen door ware bekering. |
26 Dat is, met de aankomst van den zomer, als de legers, om de bekwaamheid van den leeftocht en voeder te genieten, plegen te velde te komen. Alzo vers 26. Vgl. 2 Sam. 11:1. 1 Kron. 20:1. 2 Kron. 36:10. vers 26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar Afek ten krijge tegen Israël. 2 Sam. 11:1 EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. 1 Kron. 20:1 HET geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verwoestte ze. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. |
23 27Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot 28hem gezegd: Hun goden zijn 29berggoden; daarom zijn zij sterker geweest dan wij. Maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden; 30zo wij niet sterker zijn dan zij! | | 27 Dit was den profeet bekend geworden, óf door enig gerucht dat tot hem gekomen was, óf door de openbaring Gods, van dewelke een schoon voorbeeld te zien is 2 Kon. 6:8. 2 Kon. 6:8 En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een. |
28 Namelijk tot hun koning. |
29 Dat is, op bergen (zo zij hielden) wonende, die hun volk daar alleen kunnen helpen en niet op het effen veld. |
30 Voeg hierbij den verzwegen vloek of straf; als: vergaan moeten wij, of: eerloos worden; of: of wij, enz. Te weten, laat zien, of: wat geldt het! Anders: Zullen wij niet sterker zijn? Alzo vers 25. Zie Gen. 14 op vers 23. vers 25 En gij, tel u een heir als dat heir dat van de uwen gevallen is, en paarden als die paarden, en wagens als die wagens; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden; zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem en deed alzo. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
24 Daarom, doe deze zaak: Doe de 31koningen weg, elkeen 32uit zijn plaats, en stel 33landvoogden in hun plaats. | | 31 Te weten, welker hulp hij tevoren gebruikt had, vss. 1, 16. vers 1 EN Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijn macht, en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op en belegerde Samaría en krijgde tegen haar. vers 16 En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen die hem hielpen. |
32 Dat is, uit het gebied dat zij in uw heirleger gehad hebben. |
33 Dat is, heren en vorsten van uw eigen land, die gij beter kent en die u getrouwer zullen wezen. |
25 En gij, tel u een heir als dat heir dat 34van de uwen 35gevallen is, en paarden als die paarden, en wagens als die wagens; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden; 36zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem en deed alzo. | | 34 Hebr. van of uit u; dat is, die, in uw dienst zijnde, van de Israëlieten hiertevoren zijn verslagen. Zie vss. 20, 21. vers 20 En eenieder sloeg zijn man, zodat de Syriërs vloden, en Israël jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam op een paard, met enige ruiters. vers 21 En de koning van Israël toog uit en sloeg paarden en wagens, dat hij een groten slag aan de Syriërs sloeg. |
35 Dat is, in den strijd omgekomen. Zie Gen. 14 op vers 10. Gen. 14:10 (kt.) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
36 Zie op vers 23. vers 23 (kt.) Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden; daarom zijn zij sterker geweest dan wij. Maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden; zo wij niet sterker zijn dan zij! |
26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar 37Afek ten krijge tegen Israël. | | 37 Een stad gelegen in den stam van Aser, die de Syriërs in dezen krijgstocht schijnen uit het volgende vers 30, in hun geweld gekregen te hebben. Zie van dezelve Joz. 13:4; 19:30. Richt. 1:31. vers 30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, van kamer in kamer. Joz. 13:4 Van het zuiden, het ganse land der Kanaänieten, en Meára, die van de Sidoniërs is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amorieten. Joz. 19:30 En Umma en Afek en Rehob: twee en twintig steden en haar dorpen. Richt. 1:31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; |
27 De kinderen Israëls werden ook gemonsterd en waren 38verzorgd van leeftocht en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israëls legerden zich tegenover hen als 39twee blote geitenkudden, maar de Syriërs vervulden het land. | | 38 Anders: waren in vollen getale bevonden. |
39 Hierbij wordt het heir der Israëlieten, hetwelk in tweeën gedeeld was, vergeleken; om te kennen te geven niet alleen dat zij weinig in getal, maar ook zwak in krijgsrusting en wapenen ten aanzien van de Syriërs waren. |
28 En 40de man Gods trad toe en sprak tot den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriërs gezegd hebben: De HEERE is een God der bergen en Hij is niet een God der laagten, zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, 41opdat gijlieden weet dat Ik de HEERE ben. | | 40 Te weten de profeet van denwelken gesproken is vss. 13, 22, of een ander. vers 13 En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal haar heden in uw hand geven, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. vers 22 Toen trad die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u, en bemerk en zie wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken. |
41 Zie op vers 13. vers 13 (kt.) En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal haar heden in uw hand geven, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. |
29 En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging, en de kinderen Israëls sloegen van de Syriërs honderdduizend voetvolks op één dag. | | |
30 En de overgeblevenen vloden naar 42Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, 43van kamer in kamer. | | 42 Zie op vers 26. Het schijnt hieruit, dat de Syriërs deze stad ingenomen hadden. vers 26 (kt.) Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar Afek ten krijge tegen Israël. |
43 Alzo 1 Kon. 22:25. De zin is, dat Benhadad, zeer verslagen zijnde door zijn grote nederlagen en vrezende voor zijn persoon, van de ene kamer in de andere gevlucht is, niet wetende waar hij zich bergen zou. Anders: tot de binnenkamer van een kamer; versta een geheim vertrek of verborgen plaats, die in enige kamer tot verzekering gemaakt is. 1 Kon. 22:25 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelven dag, als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken. |
31 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis van Israël 44goedertieren koningen zijn. Laat ons toch zakken 45om onze lendenen leggen en 46koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning van Israël; mogelijk zal hij 47uw ziel in het leven behouden. | | 44 Hebr. koningen der goedertierenheid of weldadigheid. |
45 Zij wilden met dit teken te kennen geven dat zij den dood verdiend hadden, en riepen om genade, als met groot leedwezen en deemoedigheid des harten. Zie Gen. 37 op vers 34. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
46 Dewelke ook heden de misdadigers aan den hals somtijds hebben moeten, tot een teken dat zij den dood waardig zijn. |
47 Dat is, persoon; alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 19 op vers 4. 1 Kon. 19:4 (kt.) Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. |
32 Toen gordden zij zakken om hun lendenen en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn 48broeder. | | 48 Dat is, dien ik als een broeder vriendschap te bewijzen bereid ben. |
33 De mannen nu namen naarstiglijk waar 49en vatten het haastelijk 50of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, 51brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen. | | 49 Hebr. en zij haastten en vatten het; te weten, dat de koning Israëls hun koning Benhadad zijn broeder genoemd had; houdende zulks voor een teken van zijn goede genegenheid tot Benhadad. Anders: raapten het op, sneden het af, te weten van Achabs woorden. |
50 Dat is, of het woord broeder uit een oprecht hart gekomen was, en of hij de broederschap meende, dan of zijn zeggen alleen een bedrieglijke veinzing van den mond geweest was. |
51 Hebr. neemt hem; dat is, neemt en brengt hem. Zie Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
34 En 52hij zeide tot hem: 53De steden die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u 54straten in Damascus, gelijk mijn vader in Samaría gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem en liet hem gaan. | | 52 Namelijk Benhadad. |
53 Zie van deze 1 Kon. 15:20. 1 Kon. 15:20 En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en sloeg Ijon en Dan en Abel-Beth-Máächa, en het ganse Cinnerôth met het ganse land van Naftali. |
54 Versta markten, uit dewelke Achab enige schatting zou trekken; of gerichtsplaatsen, in dewelke het opperste oordeel hem zou toekomen; of enige toegangen en frontieren des lands, die in zijn geweld zouden wezen. |
Achabs roekeloosheid bestraft |
35 Toen zeide een man uit de 55zonen der profeten tot zijn naaste, 56door het woord des HEEREN: 57Sla mij toch. En de man 58weigerde hem te slaan. | | 55 Dewelke waren jongelieden, onderricht door de profeten in de ware leer, gestuurd tot den zuiveren godsdienst, en vermaand tot de oprechtheid des levens. Zij hadden hun colleges, in dewelke de profeten waren als hun vaders, 2 Kon. 2:12, en zij als hun kinderen; gelijk zij ook zo genoemd worden hier en 1 Sam. 10:12. 2 Kon. 2:3, 5. Jes. 8:18. Vgl. Richt. 17 op vers 10. 2 Kon. 2:12 En Elísa zag het en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren. En hij zag hem niet meer. En hij vatte zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. 1 Sam. 10:12 Toen antwoordde een man vandaar en zeide: Wie is toch hun Vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten? 2 Kon. 2:3 Toen gingen de zonen der profeten, die te Bethel waren, tot Elísa uit en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 2 Kon. 2:5 Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elísa toe en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. Jes. 8:18 Zie, Ik en de kinderen die Mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont. Richt. 17:10 (kt.) Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij en zijt mij tot een vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen en orde van klederen en uw leeftocht. Alzo ging de Leviet met hem. |
56 Dat is, door Gods bevel, hetwelk hij dezen zijn naaste te kennen gaf. |
57 Het woord slaan betekent hier niet doden, als in het volgende vers, maar smijten, als met vuisten, stokken, touwen, enz., zonder dat de dood daarna volgt, als vers 37. Ex. 21:15, 18. Spr. 23:13. vers 37 Daarna vond hij een anderen man en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende. Ex. 21:15 Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden. Ex. 21:18 En wanneer mannen twisten en de een slaat den ander met een steen of met een vuist, en hij sterft niet, maar valt te bed; Spr. 23:13 Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven; |
58 Waarin hij kwalijk deed, dewijl hij verstaan had dat zulks van God bevolen was. |
36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw 59slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg. | | 59 Dat is, doden. Alzo vers 20. Gen. 32:11. Lev. 24:21, enz. Zie Gen. 8 op vers 21. vers 20 En eenieder sloeg zijn man, zodat de Syriërs vloden, en Israël jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam op een paard, met enige ruiters. Gen. 32:11 Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder met de zonen. Lev. 24:21 Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden. Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
37 Daarna vond hij een anderen man en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, 60slaande en wondende. | | 60 Dat is, sloeg hem lang en veel, zodat hij hem kwetste. |
38 Toen ging de profeet heen en stond voor den koning op den weg, en hij 61verstelde zich met 62as 63boven zijn ogen. | | 61 Het Hebreeuwse woord betekent zich veranderen om niet bekend te worden; hetwelk deze profeet gedaan heeft met as op zijn aangezicht te strooien, of (gelijk anderen overzetten) met een deksel op zijn ogen te doen. 1 Kon. 22:30 betekent het zich veranderen en verstellen door verandering van klederen. Vgl. 1 Kon. 14:2. 1 Kon. 22:30 En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël en kwam in den strijd. 1 Kon. 14:2 En Jeróbeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merke dat gij Jeróbeams huisvrouw zijt. En ga heen naar Silo; zie, daar is de profeet Ahía, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk. |
62 Anders: sluier, of: deksel. |
63 Dat is, op het hoofd, en voorts in het aangezicht. |
39 En het geschiedde als de koning voorbijging, dat hij tot den koning 64riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken en bracht tot mij een 65man, en zeide: Bewaar dezen man; indien hij 66enigszins gemist wordt, zo zal uw 67ziel in de plaats van zijn ziel zijn, of gij zult een 68talent zilver 69opwegen. | | 64 Als hebbende enige zaak hem aan te dienen. |
65 Versta een gevangene om dien te bewaren dat hij niet ontliep. |
66 Hebr. missende gemist wordt. |
67 Dat is, uw leven voor zijn leven; dat is, gij zult voor hem sterven. Alzo vers 42. Insgelijks Ex. 21:23. vers 42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn en uw volk in de plaats van zijn volk. Ex. 21:23 Maar indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel, |
68 Zie van de waarde van dezen 1 Kon. 16 op vers 24. 1 Kon. 16:24 (kt.) En hij kocht den berg Samaría van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaría. |
69 Dat is, betalen. |
40 Het geschiedde nu als uw knecht hier en daar doende was, dat 70hij er niet was. Toen zeide de koning van Israël tot hem: Zo is uw 71oordeel; gij zelf hebt het geveld. | | 70 Te weten de gevangen man. |
71 Dat is, zodanig is uw eigen oordeel. Versta het oordeel der verwijzing, waardoor iemand schuldig en strafwaardig verklaard wordt. Alzo is ook het woord oordelen genomen Luk. 19:22. Joh. 12:48. 1 Kor. 6:2. De zin is: Gij brengt uw eigen vonnis mede, dewijl gij den man aangenomen hebt te bewaren, met de conditie van u verhaald. Luk. 19:22 Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht; gij wist dat ik een straf mens ben, nemende weg wat ik niet gelegd heb, en maaiende wat ik niet gezaaid heb. Joh. 12:48 Die Mij verwerpt en Mijn woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: het Woord dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten laatsten dage. 1 Kor. 6:2 Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken? |
41 Toen haastte hij zich en 72deed de as af van zijn ogen; en de koning van Israël kende hem, dat hij een der profeten was. | | 72 Zie vers 38 en de aant. daarop. vers 38 Toen ging de profeet heen en stond voor den koning op den weg, en hij verstelde zich met as boven zijn ogen. |
42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij 73den man dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, azo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn en uw volk in de plaats van zijn volk. | | 73 Namelijk Benhadad. Hebr. den man Mijner verbanning, dat is, dien Ik wilde gedood en gans uitgeroeid hebben. Zie Deut. 2 op vers 34. Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
a 1 Kon. 22:37, 38. 1 Kon. 22:37 Alzo stierf de koning en werd naar Samaría gebracht; en zij begroeven den koning te Samaría. 1 Kon. 22:38 Als men nu den wagen in den vijver van Samaría spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesen, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had. |
43 En de koning van Israël toog heen, 74gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaría. | | 74 Of: afkerig, verdrietig, misnoegd, korzelig. |