Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David liggende op zijn sterfbed, vermaant Salomo tot een godvruchtig leven en tot kloeke regering, vs. 1, enz. Hij belast hem Joab te straffen om zijn moorden, 5. Barzillai zijn weldadigheid te vergelden, 7. En Simeï te straffen, 8. David sterft, 10. Salomo regeert, 12. Adonia verzoekt Abisag, 13. Wordt afgeslagen en gedood, 22. Abjathar afgezet, 26. Joab gedood, 29. En Simeï, 36. |
David sterft |
1 ALS nu de dagen van David nabij waren dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Sálomo, zeggende: | | |
2 1Ik ga heen in den weg der ganse aarde; zo zijt sterk en 2wees een man. | | 1 Deze manier van spreken hebben wij ook Joz. 23:14 en betekent de scheiding des mensen uit deze wereld door den lichamelijken dood, denwelken niemand kan ontgaan, Hebr. 9:27. Joz. 23:14 En zie, ik ga heden in den weg der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet één enig woord gevallen is van al die goede woorden welke de HEERE uw God over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet één enig woord gevallen. Hebr. 9:27 En gelijk het den mensen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel, |
2 Hebr. tot een man, dat is, hoewel gij nog jong zijt, 1 Kron. 22:5, sta nochtans naar de deugden van een man, meest gelegen in verstand, kloeken moed en gestadigheid. 1 Kron. 22:5 Want David zeide: Mijn zoon Sálomo is een jongeling en teder; en het huis dat men den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken, tot een naam en tot heerlijkheid in alle landen; ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzo bereidde David voorraad in menigte vóór zijn dood. |
3 En 3neem waar de wacht des HEEREN uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn 4inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn 5getuigenissen, agelijk geschreven is in de wet van Mozes; bopdat gij 6verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult; | | 3 Deze manier van spreken wordt elders van den dienst des tabernakels gebruikt, als Lev. 8:35. Num. 3:7, maar hier en elders van de burgerlijke plichten die de prinsen en andere oversten moeten waarnemen, volgens de orde, hun van God voorgeschreven. Zie Joz. 22:3. 2 Kon. 11:5. Doch het woord wacht wordt ook overgezet met bevel, betekenende in het gemeen al hetgeen de Heere ons voorgeschreven heeft te doen of te laten. Zie Gen. 26 op vers 5. Lev. 8:35 Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst dag en nacht zeven dagen blijven, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden. Num. 3:7 En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; Joz. 22:3 Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden des HEEREN uws Gods. 2 Kon. 11:5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings; Gen. 26:5 (kt.) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. |
4 Deze eerste drie woorden worden zo onderscheiden dat het eerste genomen wordt voor de ceremoniële wetten; het tweede voor de wetten der zeden; het derde voor de burgerlijke rechten. Zie Gen. 26 op vers 5. Deut. 5 op vers 31. Gen. 26:5 (kt.) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. Deut. 5:31 (kt.) Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk Ik hun geven zal om dat te erven. |
5 Versta de leer der zaligheid, die van Gods wil jegens ons, en van onzen schuldigen plicht jegens Hem volkomenlijk betuigen. Zie Deut. 4 op vers 45. Deut. 4:45 (kt.) Dit zijn de getuigenissen en de inzettingen en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israëls, als zij uit Egypte waren uitgetogen; |
a Deut. 17:18. Deut. 17:18 Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is. |
b Deut. 29:9. Joz. 1:7. Deut. 29:9 Houdt dan de woorden dezes verbonds en doet ze; opdat gij verstandiglijk handelt in alles wat gij doen zult. Joz. 1:7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de ganse wet welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft; wijk daarvan niet, ter rechter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandiglijk handelt alom waar gij zult gaan. |
6 Of: voorspoedig maakt alles, enz. Zie deze manier van spreken Deut. 29:9. Deut. 29:9 Houdt dan de woorden dezes verbonds en doet ze; opdat gij verstandiglijk handelt in alles wat gij doen zult. |
4 Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, czeggende: Indien uw zonen hun 7weg bewaren, om 8voor Mijn aangezicht trouwelijk met 9hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, 10u afgesneden worden van den troon Israëls. | | c 2 Sam. 7:12. Ps. 132:12. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Ps. 132:12 Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal, zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. |
7 Dat is, zich in genegenheden, voornemen, woorden en werken naar Mijn wil schikken. Alzo 1 Kon. 8:25. 2 Kon. 20:3. 2 Kron. 6:16. Dit noemt Mozes zijn ziel bewaren, Deut. 4:15. 1 Kon. 8:25 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon Israëls zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. 2 Kon. 20:3 Och HEERE, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkía weende gans zeer. 2 Kron. 6:16 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. Deut. 4:15 Wacht u dan wel voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak), |
8 Dat is, oprechtelijk als in de tegenwoordigheid Gods (Die het hart kent) naar alle geboden te leven. Zie 2 Kon. 20:3. 2 Kron. 6:16. 2 Kon. 20:3 Och HEERE, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkía weende gans zeer. 2 Kron. 6:16 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. |
9 Dat is, God te gehoorzamen, oprechtelijk en zonder geveinsdheid, niet naar sommige, maar naar al Zijn geboden, welke gehoorzaamheid Hij aanziet niet in haar natuur, naar dewelke zij hier nog gebrekkelijk is, maar naar Zijn genade in Christus, in Denwelken zij volmaakt is, Kol. 2:10. Kol. 2:10 En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht; |
10 De zin is, dat niemand van zijn nakomelingen ontbreken zou om te regeren, te weten totdat de Messias komen zou, Wiens Koninkrijk eeuwig zou zijn. |
5 Zo weet gij ook wat Joab, de zoon van Zerúja, 11mij gedaan heeft en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, dAbner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft 12krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan 13aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn 14schoenen, die aan zijn voeten waren. | | 11 Te weten, altijd zeer trots tegen mij geweest zijnde, omdat hij den krijgslieden zeer aangenaam was. Zie 2 Sam. 3:39 en 2 Samuël 19. 2 Sam. 3:39 Maar ik ben heden teder en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zerúja, zijn harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid. 2 Samuël 19 EN Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom. |
d 2 Sam. 3:27; 20:10. 2 Sam. 3:27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem terzijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel. 2 Sam. 20:10 En Amása hoedde zich niet voor het zwaard dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abísaï Seba, den zoon van Bichri, achterna. |
12 Hebr. heeft bloeden des krijgs gezet; dat is, moorderijen aangericht. Nu heet krijgsbloed wat in den krijg vergoten wordt, maar Joab had bloed vergoten in tijd van vrede. |
13 Te weten, stekende zijn bloedig zwaard in de schede, nadat hij die twee mannen vermoord had. |
14 Op dewelke van het bloed der doorstokenen gevallen is. |
6 Doe dan 15naar uw wijsheid, dat gij 16zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen. | | 15 Te weten, naar dewelke gij wel gelegenheid vinden zult om hem te straffen, alzo hij een man is tot nieuwigheden en beroerten genegen. |
16 Hebr. zijn grijsheid of grauwheid, dat is, zijn grauwen ouderdom. De zin is, dat Salomo Joab niet zou laten sterven zijn natuurlijken dood, maar een geweldigen hem aandoen. Zie de verklaring vers 9 en vgl. Gen. 42:38; 44:29, 31. vers 9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. Gen. 42:38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. Gen. 44:29 Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen. Gen. 44:31 Zo zal het geschieden, als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. |
7 Maar aan de zonen van eBarzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn 17onder degenen die aan uw tafel eten; want alzo 18naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom. | | e 2 Sam. 17:27; 19:31. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, 2 Sam. 19:31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. |
17 Hebr. onder uw tafeleters, dat is, die van de spijze uwer tafel eten. |
18 Te weten, mij toebrengende en voorstellende allerlei leeftocht, dien ik in een dorre en woeste plaats wel vandoen had. Zie 2 Sam. 17:27, 28, 29. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, 2 Sam. 17:28 Beddenwerk en schalen en aarden vaten, en tarwe en gerst en meel en geroost koren, en bonen en linzen, ook geroost, 2 Sam. 17:29 En honing en boter en schapen en koeienkazen brachten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten; want zij zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig in de woestijn. |
8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, 19de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij fvloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar 20Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik 21zwoer hem bij den HEERE, zeggende: 22Zo ik hem met het zwaard dode! | | 19 Anders: een Benjaminiet. Zie Richt. 19 op vers 16. 2 Sam. 16 op vers 11. Richt. 19:16 (kt.) En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkerende te Gíbea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. 2 Sam. 16:11 (kt.) Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. |
f 2 Sam. 16:5; 19:19. 2 Sam. 16:5 Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. 2 Sam. 19:19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft te dien dage als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zou nemen. |
20 Een stad gelegen over de Jordaan in het land Gilead, in den stam van Gad, bij de beek Jabbok. Van den oorsprong harer benaming zie Gen. 32 op vers 2. Gen. 32:2 (kt.) En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods. En hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm. |
21 Zie 2 Sam. 19:23. 2 Sam. 19:23 En de koning zeide tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem. |
22 Hebr. Zo ik u met het zwaard dode, God straffe mij of doe mij dit of dat. Want de Hebreeën plegen in het zweren de straf te verzwijgen. Zie Gen. 14 op vers 23. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
9 Maar nu, houd hem 23niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten 24wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. | | 23 Dat is, laat hem niet ongestraft blijven. Alzo Ex. 20:7; 34:7. Job 9:28. Ex. 20:7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Job 9:28 Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet dat Gij mij niet onschuldig zult houden. |
24 Namelijk naar de wijsheid die u de Heere gegeven heeft, latende aan deze bevolen zijn de manier hoe gij hem ter dood brengen zult. Vgl. vers 6. vers 6 Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen. |
10 En David 25ontsliep met zijn vaderen, gen werd begraven in de 26stad Davids. | | 25 Zie 1 Kon. 1 op vers 21. Deut. 31 op vers 16. 1 Kon. 1:21 (kt.) Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn. Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. |
g Hand. 2:29; 13:36. Hand. 2:29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. Hand. 13:36 Want David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien; |
26 Versta de burcht alwaar David zijn huis had. Alzo 1 Kon. 3:1. Zie 2 Sam. 5:7. 1 Kron. 11:5. 2 Kron. 5:2. 1 Kon. 3:1 EN Sálomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte, en nam de dochter van Farao en bracht haar in de stad Davids, totdat hij voleind zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN en den muur van Jeruzalem rondom. 2 Sam. 5:7 Maar David nam den burcht Sion in; dezelve is de stad Davids. 1 Kron. 11:5 En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burcht Sion, welke is de stad Davids. 2 Kron. 5:2 Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. |
11 De 27dagen nu die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar; hzeven jaren heeft hij geregeerd in 28Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd. | | 27 Dat is, de tijd. |
h 1 Kron. 29:27. 1 Kron. 29:27 De dagen nu die hij geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar: te Hebron regeerde hij zeven jaren en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig. |
28 De naam ener stad, van dewelke zie Gen. 23 op vers 2. Gen. 23:2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
Het koningschap in Sálomo’s hand bevestigd |
12 iEn Sálomo zat op den troon van zijn vader David, en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd. | | i 1 Kron. 29:23. 2 Kron. 1:1. 1 Kron. 29:23 Alzo zat Sálomo op den troon des HEEREN als koning in de plaats van zijn vader David, en hij was voorspoedig, en gans Israël hoorde naar hem. 2 Kron. 1:1 EN Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk; want de HEERE zijn God was met hem en maakte hem ten hoogste groot. |
13 Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: 29Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede. | | 29 Hebr. Is uw komen vrede? Alzo 1 Sam. 16:4. Zij spreekt uit vrees dat hij moeite maken zou, omdat hij naar het koninkrijk gestaan had. Het is zoveel alsof zij zeide: Dient uw komst tot welstand van het koninkrijk en van het gemenebest? Wat vrede bij de Hebreeën betekent, zie Gen. 37 op vers 14. 1 Sam. 16:4 Samuël nu deed hetgeen de HEERE gesproken had en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad bevende hem tegemoet en zeiden: Is uw komst met vrede? Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
14 Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek. | | |
15 Hij zeide dan: Gij weet dat het koninkrijk 30mijne was, en het ganse Israël 31zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is, 32kwant het is van den HEERE hem geworden. | | 30 Te weten, omdat ik de oudste van de zonen mijns vaders ben. Zie 1 Kon. 1 op vers 5. 1 Kon. 1:5 (kt.) Adónia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagens en ruiters, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht. |
31 Dat is, had zijn ogen op mij geworpen, hopende dat het koninkrijk mijne zou worden, en mij hetzelve gunnende. Vgl. Jer. 42:15 met de aant. Jer. 42:15 Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren, |
32 Hij gelaat zich dat hij zijn broeder Salomo het koninkrijk gunde, misbruikende tot dit einde den Naam des Heeren, en zeer listiglijk verbergende zijn voornemen, hetwelk was door middel van de Sunamitische een aanhang te maken en alzo het koninkrijk tot zich te trekken; hetwelk de koning Salomo terstond wel gemerkt heeft, gelijk het blijkt uit vers 22. vers 22 Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamitische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja. |
k 1 Kron. 22:9; 28:5. 1 Kron. 22:9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom heen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen. 1 Kron. 28:5 En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Sálomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks des HEEREN over Israël. |
16 En nu begeer ik van u een enige begeerte, 33wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. | | 33 Dat is, wil mijn bede niet afslaan; alzo vss. 17, 20. 2 Kron. 6:42. Ps. 132:10. Het tegendeel van deze manier van spreken is iemands aangezicht opnemen. Zie Gen. 19 op vers 21. vers 17 En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamitische, ter vrouw geve. vers 20 Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen. 2 Kron. 6:42 O HEERE God, wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden Davids, Uws knechts. Ps. 132:10 Weer het aangezicht Uws gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil. Gen. 19:21 (kt.) En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. |
17 En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamitische, ter vrouw geve. | | |
18 En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken. | | |
19 Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder 34des konings zetten; en 35zij zat aan zijn rechterhand. | | 34 Dat is, voor zijn moeder. Het is een manier van spreken der Hebreeën. Alzo 1 Kon. 8:1; 9:1; 11:9. Vgl. Gen. 5:1. 1 Kon. 8:1 TOEN vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. 1 Kon. 9:1 HET geschiedde nu als Sálomo voleind had te bouwen het huis des HEEREN en het huis des konings, en al de begeerte van Sálomo, die hem gelust had te maken, 1 Kon. 11:9 Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Sálomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den HEERE, den God Israëls, Die hem tweemaal verschenen was, Gen. 5:1 DIT is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Godes. |
35 Zijnde aldus vereerd met gelijke waardigheid en hoogheid als haar zoon, en dat naar de manier van doen der grote heren, dewelke dengene dien zij gelijke eer of de eerste naast hen toestaan, plegen tot hun rechterhand te stellen. Vgl. Matth. 20:21. Matth. 20:21 En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg dat deze mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linker hand in Uw Koninkrijk. |
20 Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige 36kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen. | | 36 Te weten klein naar haar gevoelen, maar niet naar het oordeel van den koning; gelijk blijkt uit zijn antwoord. |
21 En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamitische, aan Adónia, uw broeder, ter vrouw gegeven worden. | | |
22 Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamitische, voor Adónia? 37Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die 38ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor 39Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja. | | 37 Salomo merkt waarheen de bede van Adonia strekte, namelijk tot een nieuwe beroerte, om door middel van het verzochte huwelijk te bekwamelijker tot het koninkrijk te geraken. Hierom, die zich begeerden groot te maken, hebben deze praktijk meermalen gebruikt. Zie 2 Sam. 3:7; 16:21. 2 Sam. 3:7 Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf? 2 Sam. 16:21 En Achitófel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël horen dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen die met u zijn, zullen gesterkt worden. |
38 Hebr. groter of meerder, te weten van ouderdom. |
39 Dewelke Adonia toegedaan waren, zonder twijfel opdat zij in hun ambten en staten zouden mogen blijven en vrij van gevaar zijn. |
23 En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, voorzeker, Adónia zal dat woord tegen zijn 40leven gesproken hebben. | | 40 Hebr. tegen zijn ziel, dat is, tot nadeel van zijn leven. Het woord ziel wordt voor het leven dikwijls genomen. Zie Gen. 19 op vers 17. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
24 En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft len mij heeft 41doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij 42een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had: Voorzeker, Adónia zal heden 43gedood worden. | | l 2 Sam. 7:12, 13. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. |
41 Dat is, als koning doen regeren. Alzo 2 Kon. 10:3. 2 Kron. 23:20. Vgl. 1 Kon. 1 de aant. op vers 13. 2 Kon. 10:3 Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren. 2 Kron. 23:20 En hij nam de oversten der honderden en de machtigen en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der Hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks. 1 Kon. 1:13 (kt.) Ga heen en treed in tot den koning David en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten? Waarom dan is Adónia koning? |
42 Dat is, een huisgezin en hof naar den staat en de waardigheid van een koning; want het woord huis betekent dikwijls het gehele hof en den gansen stoet der hovelingen. Zie Gen. 34 op vers 19. Gen. 34:19 (kt.) En de jongeling vertoog niet deze zaak te doen, want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis. |
43 Als hebbende de koninklijke majesteit gekwetst. |
25 En de koning Sálomo 44zond door de hand van Benája, den zoon van Jójada; die 45viel op hem aan, dat hij stierf. | | 44 Dat is, zond Benaja, hem bevelende dat hij door zijn hand Adonia doden zou. Zie Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
45 Te weten met geweer, bekwaam om hem te doden. Alzo ook vss. 31, 32, 34, 46. Het 32ste vers spreekt van twee aanvallen die met het zwaard geschiedden. vers 31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan en begraaf hem, opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis dat bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft. vers 32 Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist: Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda. vers 34 En Benája, de zoon van Jójada, ging op en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn. vers 46 En de koning gebood Benája, den zoon van Jójada; die ging uit en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo. |
26 En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar 46Anathoth, op uw akkers, want gij zijt 47een man des doods; maar 48op dezen dag zal ik u niet doden, momdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was. | | 46 De naam van een priesterlijke stad gelegen in den stam van Benjamin, alwaar Abjathar de priester en Jeremia de profeet geboren zijn. Zie van deze Joz. 21:18. Jer. 1:1. Joz. 21:18 Anathoth en haar voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden. Jer. 1:1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
47 Dat is, des doods schuldig, of die den dood waardig is. Alzo 2 Sam. 12:5. Insgelijks zonen des doods, 1 Sam. 26:16. 2 Sam. 12:5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. 1 Sam. 26:16 Deze zaak die gij gedaan hebt, is niet goed; zo waarachtig als de HEERE leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, gij die over uw heer, den gezalfde des HEEREN, geen wacht gehouden hebt. En nu, zie waar de spies des konings is en de waterfles die aan zijn hoofdeinde was. |
48 Hetwelk aldus kan verstaan worden dat Salomo met een mindere straf zich voor dezen tijd heeft laten genoegen, hem houdende ondertussen onder de doodschuld, zodat, zo hij in toekomende tijden iets zulks kwam te bedrijven, hij het met den dood bezuren zou. |
m 1 Sam. 22:20, enz. 2 Sam. 15:24. 1 Sam. 22:20 Doch één der zonen van Achimélech, den zoon van Ahítub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na. 2 Sam. 15:24 En zie, Zadok was ook daar en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds Gods, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan. |
27 Sálomo dan 49verdreef Abjathar, 50dat hij des HEEREN priester niet ware, 51om te nvervullen 52het woord des HEEREN hetwelk Hij over het huis van Eli te 53Silo gesproken had. | | 49 Niet dat Salomo hem van zijn priesterambt eigenlijk heeft afgezet, want hij was alrede bij het leven van David, om zijn misdaad tegen de koninklijke majesteit begaan, afgezet, als Zadok in zijn plaats gezalfd werd, 1 Kron. 29:22, maar hij heeft hem verdreven, dat is, gebannen in zijn huis te Anathoth, waaruit noodzakelijk moest volgen dat hij het priesterambt te Jeruzalem niet kon bedienen, zijnde ook als burgerlijk dood. 1 Kron. 29:22 En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten anderen male koning en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger en Zadok tot priester. |
50 Hebr. van den Heere of des Heeren priester te zijn. |
51 Hetwelk wel aldus van Salomo geschied is, maar door het verborgen beleid des Heeren, waarop Salomo misschien op dien tijd niet heeft gedacht. Zie de voorzegging van deze vervulling 1 Sam. 2:33 en vgl. Matth. 13:35; 27:9. Joh. 12:38; 19:24, welke plaatsen aanwijzen dat de profetieën Gods zeer dikwijls van de mensen buiten hun weten vervuld worden. 1 Sam. 2:33 Doch de man dien Ik u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen te verteren en om uw ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde. Matth. 13:35 Opdat vervuld zou worden wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen; Ik zal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld. Matth. 27:9 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben; Joh. 12:38 Opdat het woord van Jesaja, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard? Joh. 19:24 Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan. |
n 1 Sam. 2:31, enz. 1 Sam. 2:31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm zal afhouwen en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal. |
52 Namelijk dat het huis van Eli, hetwelk van Ithamar afkomstig was, van het hogepriesterambt verstoten zou worden en een ander huis in deszelfs plaats zou komen. Hetwelk vervuld is in Zadok, die uit het geslacht van Eleazar voortkomstig was. Zie 1 Sam. 2:35 en vgl. Ez. 44:15. 1 Sam. 2:35 En Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken, die zal doen gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezicht Mijns gezalfden wandelen. Ez. 44:15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. |
53 Een stad in den stam van Efraïm, alwaar de ark des Heeren langen tijd geweest is, Joz. 18:1. Richt. 21:19. Ps. 78:60. Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. Richt. 21:19 Toen zeiden zij: Zie, er is een feest des HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt
tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hogen weg die opgaat van het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebóna. Ps. 78:60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. |
28 Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN oen 54vatte de hoornen des altaars. | | o 1 Kon. 1:50. 1 Kon. 1:50 Doch Adónia vreesde voor Sálomo, en hij stond op en ging heen en vatte de hoornen des altaars. |
54 Zie 1 Kon. 1 op vers 50. 1 Kon. 1:50 (kt.) Doch Adónia vreesde voor Sálomo, en hij stond op en ging heen en vatte de hoornen des altaars. |
29 En het werd den koning Sálomo aangezegd, dat Joab tot 55de tent des HEEREN gevloden was; en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Sálomo Benája, den zoon van Jójada, zeggende: Ga heen, val op hem aan. | | 55 Dewelke met het altaar, door het bevel Gods in de woestijn gemaakt, Ex. 36:1, 2, 3, enz.; 38:1, enz., te dezen tijde waren binnen Gibeon, 2 Kron. 1:3, 5. Ex. 36:1 TOEN wrocht Bezáleël en Ahóliab, en alle man die wijs van hart was, in dewelke de HEERE wijsheid en verstand gegeven had, om te weten hoe zij maken zouden alle werk ten dienste des heiligdoms, naar alles wat de HEERE geboden had. Ex. 36:2 Want Mozes had geroepen Bezáleël en Ahóliab, en allen man die wijs van hart was, in wiens hart God wijsheid gegeven had, al wiens hart hem bewogen had dat hij toetrad tot het werk om dat te maken. Ex. 36:3 Zij dan namen van voor het aangezicht van Mozes het ganse hefoffer, hetwelk de kinderen Israëls gebracht hadden tot het werk van den dienst des heiligdoms, om dat te maken; doch zij brachten tot hem nog allen morgen vrijwillig offer. Ex. 38:1 HIJ maakte ook het brandofferaltaar van sittimhout; vijf ellen was deszelfs lengte en vijf ellen zijn breedte, vierkant, en drie ellen zijn hoogte. 2 Kron. 1:3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. 2 Kron. 1:5 Ook was het koperen altaar dat Bezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten hetzelve. |
30 En Benája kwam tot de tent des HEEREN en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven. En Benája bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken en zo heeft hij mij geantwoord. | | |
31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als 56hij gesproken heeft, en val op hem aan en begraaf hem, opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis dat bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft. | | 56 Namelijk Joab. En versta dit naar de wet Ex. 21:14. Ex. 21:14 Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve. |
32 Zo zal de HEERE 57zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is en die met het zwaard gedood heeft, 58daar het mijn vader David niet wist: Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda. | | 57 Te weten dat hij met onrecht vergoten heeft. God keert het bloed van een ander op iemands hoofd als Hij den dood dien hij een ander moedwilliglijk aangedaan heeft, wederom hem met den dood vergeldt, óf door Zichzelven, Gen. 4:11, óf door den mens, Gen. 9:6. Alzo onder, vers 44. Richt. 9:24, 57. 2 Sam. 16:8. Gen. 4:11 En nu zijt gij vervloekt; van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen. Gen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. vers 44 Verder zeide de koning tot Simeï: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid op uw hoofd doen wederkeren. Richt. 9:24 Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. Richt. 9:57 Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. 2 Sam. 16:8 De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon. Zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt. |
58 Dat is, waarvan mijn vader geen kennis had eer het geschiedde, en wat hij niet toestond als het geschied was. Zie 2 Sam. 3:28, 29 en boven, vers 5. 2 Sam. 3:28 Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig en mijn koninkrijk, bij den HEERE tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner. 2 Sam. 3:29 Het blijve op het hoofd van Joab en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe en melaats zij en zich aan den stok houde en door het zwaard valle en broodsgebrek hebbe. vers 5 Zo weet gij ook wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren. |
33 Alzo zal hun 59bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad 60in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in 61eeuwigheid. | | 59 Hebr. bloeden. Het woord bloed wordt gesteld in het meervoud, niet alleen omdat Joab twee mannen vermoord had, maar omdat dikwijls dit woord alzo gesteld zijnde, betekent de schuld en straf des doods die de doodslagers over zich brengen, Ex. 22:2, 3. Ps. 51:16, hoewel somtijds ook in het enkelvoud, Gen. 42:22. Ex. 22:2 Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn. Ex. 22:3 Indien de zon over hem opgegaan is, zo zal het hem een bloedschuld zijn; hij zal het volkomen wedergeven; heeft hij niet, zo zal hij verkocht worden voor zijn dieverij. Ps. 51:16 Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils, zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen. Gen. 42:22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht. |
60 Dat is, een langen tijd, zolang als Joabs vaderlijk huis duren zal. Zie 2 Sam. 3:29 en vgl. 1 Kon. 1:31 en de aant. 2 Sam. 3:29 Het blijve op het hoofd van Joab en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe en melaats zij en zich aan den stok houde en door het zwaard valle en broodsgebrek hebbe. 1 Kon. 1:31 Toen neigde zich Bathséba met het aangezicht ter aarde en boog zich neder voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid. |
61 Versta ten aanzien van den uiterlijken welstand een langen tijd, als even tevoren, en ten aanzien van den geestelijken in Christus een tijd zonder einde. |
34 En Benája, de zoon van Jójada, ging op en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn. | | |
35 En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en p62Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar. | | p 1 Sam. 2:35. 1 Sam. 2:35 En Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken, die zal doen gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezicht Mijns gezalfden wandelen. |
62 Die al tevoren bij het leven van David met toestemming van de ganse vergadering was gezalfd, zie 1 Kron. 29:22, hetwelk Salomo hier metterdaad approbeert. 1 Kron. 29:22 En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten anderen male koning en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger en Zadok tot priester. |
36 Daarna zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem en woon aldaar; en ga vandaar niet uit herwaarts of derwaarts. | | |
37 Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek 63Kidron zult gaan, 64weet voorzeker dat gij 65den dood sterven zult; uw 66bloed zal op uw hoofd zijn. | | 63 Is geweest een beek vloeiende tussen Jeruzalem en den Olijfberg door een duister dal oostwaarts van de stad. Zie van deze 2 Sam. 15:23. 2 Kon. 23:4. Joh. 18:1. 2 Sam. 15:23 En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. 2 Kon. 23:4 En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der tweede ordening en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron en liet het stof daarvan naar Bethel dragen. Joh. 18:1 JEZUS dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. |
64 Hebr. wetende weet. Alzo vers 42. vers 42 Toen zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb. |
65 Hebr. stervende zult sterven. Alzo vers 42. vers 42 Toen zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb. |
66 Zie Lev. 20 op vers 9. Lev. 20:9 (kt.) Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. |
38 En Simeï zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen. | | |
39 Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot 67Achis, den zoon van 68Máächa, den koning van 69Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath. | | 67 Zie van dezen 1 Sam. 21:10. 1 Sam. 21:10 En David maakte zich op en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. |
68 Anders genoemd Maoch, 1 Sam. 27:2. 1 Sam. 27:2 Toen maakte zich David op en hij ging door, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning van Gath. |
69 De naam van een stad in den stam van Dan, die bewoond was van reuzen, afkomstig uit de Filistijnen, Joz. 11:22, gelijk ook de reus Goliath van deze stad was, 1 Sam. 17:4. Joz. 11:22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod. 1 Sam. 17:4 Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span. |
40 Toen maakte zich Simeï op en zadelde zijn ezel en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simeï heen en bracht zijn knechten van Gath. | | |
41 En het werd Sálomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen en wedergekomen was. | | |
42 Toen zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb. | | |
43 Waarom dan hebt gij den 70eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod dat ik over u geboden had? | | 70 Versta den eed bij den Naam des Heeren gedaan, denwelken Salomo had gevoegd bij zijn dreigementen, tegen Simeï uitgesproken. Zie vers 42. vers 42 Toen zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb. |
44 Verder zeide de koning tot Simeï: qGij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid 71op uw hoofd doen wederkeren. | | q 2 Sam. 16:5, 6, 7. 2 Sam. 16:5 Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. 2 Sam. 16:6 En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren. 2 Sam. 16:7 Aldus nu zeide Simeï in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij Belialsman. |
71 Zie op vers 32. vers 32 (kt.) Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist: Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda. |
45 Maar de koning Sálomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid. | | |
46 En de koning gebood Benája, den zoon van Jójada; die ging uit en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo ris het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo. | | r 2 Kron. 1:1. 2 Kron. 1:1 EN Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk; want de HEERE zijn God was met hem en maakte hem ten hoogste groot. |