Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elia wordt gezonden tot Achab, vs. 1, enz. Ontmoet Obadja, 7. Belast hem den koning van zijn komst te verwittigen, 8. Spreekt Achab aan, 17. Daarna de gemeente en de profeten van Baäl, 21. Dezen staan met schande, 26. De HEERE maakt Zich bekend met een teken aan het offer van Elia, 30. De profeten van Baäl worden gedood, 40. De regen wordt door Elia’s gebed verkregen, 41. |
Elía ontmoet Achab |
1 EN het gebeurde na
1vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía 2in het derde jaar, zeggende: Ga heen, 3vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem. | | 1 Te weten drie jaren en zes maanden, Luk. 4:25. Jak. 5:17. Luk. 4:25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elía, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over het gehele land. Jak. 5:17 Elía was een mens van gelijke bewegingen als wij; en hij bad een gebed, dat het niet zou regenen; en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden. |
2 Te weten nadat hij bij de weduwe in Sarepta was geherbergd geweest. Zie op vers 7 van het voorgaande hoofdstuk. 1 Kon. 17:7 (kt.) En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. |
3 Om hem van Mijnentwege den regen te beloven, en te gebieden dat hij de priesters van Baäl op den berg Karmel doe vergaderen. Zie vers 19 en de volgende. vers 19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |
2 En Elía ging heen om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk 4in Samaría. | | 4 Versta dit niet alleen van de stad Samaria, maar van het ganse koninkrijk Israëls. |
3 En Achab had 5Obadja, 6den hofmeester, geroepen; en Obadja was den HEERE zeer vrezende. | | 5 Hebr. Obadjahu, die te onderscheiden is van anderen die dezen naam gehad hebben, 1 Kron. 27:19. 2 Kron. 34:12, en van den profeet Obadja, Obadja vs. 1, tenware hij dezelfde geweest ware, gelijk enigen gemeend hebben. 1 Kron. 27:19 Over Zebulon was Jísmaja, de zoon van Obadja; over Naftali was Jerímoth, de zoon van Azriël; 2 Kron. 34:12 En die mannen handelden trouwelijk in dit werk; en de bestelden over dezelve waren Jahath en Obadja, Levieten van de kinderen van Merári, mitsgaders Zacharía en Mesullam, van de kinderen der Kahathieten, om het werk voort te drijven; en die Levieten waren allen verstandig op instrumenten van muziek. Obadja vs. 1 HET gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde. |
6 Hebr. die over zijn huis was, dat is, zijn hofmeester. Zie 1 Kon. 4:6; 16:9. 1 Kon. 4:6 En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. 1 Kon. 16:9 En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Tirza; |
4 Want het geschiedde als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam en verborg hen 7bij vijftig man in een spelonk en onderhield hen 8met brood en water. | | 7 Hebr. vijftig man in een spelonk, te weten, en vijftig in een andere, dat is, bij, met, of telkens vijftig tezamen. |
8 Dat is, met spijze en drank. Zie 1 Kon. 13 op vers 8. 1 Kon. 13:8 (kt.) Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken. |
5 En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij 9gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezels in het leven behouden en 10niets uitroeien van de beesten. | | 9 Het Hebreeuwse woord betekent allerlei kruid hetwelk den beesten tot voeder dient, groeiende in onbebouwde plaatsen, en dat met de zeis afgemaaid en onder het hooi gerekend wordt. Vgl. Job 8:12; 40:10. Ps. 104:14; 129:6; 147:8. Job 8:12 Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het vóór alle gras. Job 40:10 Zie nu, behémoth, welken Ik gemaakt heb nevens u, hij eet hooi gelijk een rund. Ps. 104:14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen, Ps. 129:6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort eer men het uittrekt; Ps. 147:8 Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten; |
10 Te weten, door die door onachtzaamheid van voeder onverzorgd te laten. |
6 En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obadja ging ook bijzonder op een weg. | | |
7 Als nu Obadja op den weg was, zie, zo was 11hem Elía tegemoet; en hem kennende, zo 12viel hij op zijn aangezicht en zeide: Zijt gij mijn heer Elía? | | 11 Hebr. in zijn ontmoeting. |
12 Te weten om hem burgerlijke eer te bewijzen, naar de manier des lands. Zie Gen. 18 op vers 2. Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
8 Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier. | | |
9 Maar hij zeide: 13Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode? | | 13 Hij wil zeggen dat Elia hem bevelende hetgeen in het voorgaande vers vermeld is, hem niets goeds scheen te gunnen, alsof hij hem ergens in misdaan had; want hij kon dat bevel niet wel volbrengen zonder zijn leven in groot gevaar bij Achab te stellen. De reden hiervan verhaalt hij vers 12. vers 12 En het mocht geschieden wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen, en ik kwam om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. |
10 Zo waarachtig als de HEERE uw God leeft, zo er een volk of koninkrijk is waar mijn heer niet gezonden heeft om u te zoeken!14 En als zij zeiden: Hij is hier niet, zo nam hij 15dat koninkrijk en dat volk een eed af, dat zij u niet hadden gevonden. | | 14 Voeg hierbij de straf, die in het eedzweren van de Hebreeën verzwegen wordt, als: God doe mij dit of dat, enz. Zie Gen. 14 op vers 23. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
15 Achab had niet alleen in zijn land mannen uitgezonden om Elia te zoeken, maar ook verzocht aan enige naburige koninkrijken en volken, die met hem in vriendschap stonden, hetzelve onder hun gebied te willen doen; dewelke als zij daarna zeiden, dat zij hem niet hadden kunnen vinden, begeerde hij dat zij de waarheid van hun zeggen met een eed bevestigen zouden. |
11 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier. | | |
12 En het mocht geschieden wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de 16Geest des HEEREN 17u wegnam, ik weet niet waarheen, en ik kwam om 18dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij 19mij doden; ik, uw 20knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. | | 16 Versta dit van den Heiligen Geest, Die dit doen kon door Zijn Goddelijke kracht, of door middelen, naar Zijn welgevallen. |
17 Dat dit geschieden kon en somtijds geschied is, kan men afleiden uit 2 Kon. 2:16. Hand. 8:39. 2 Kon. 2:16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw knechten vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem opgenomen en op een der bergen of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet. Hand. 8:39 En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met blijdschap. |
18 Te weten, dat gij hier tegenwoordig zijt en bereid om met hem te spreken. |
19 Te weten, als een die hem door leugentaal zou bedrogen en bespot hebben. |
20 Dat is, ik die tot uw dienst genegen en bereid ben; alzo in het volgende vers. Vgl. 1 Kon. 1, de aant. op vers 51. 1 Kon. 1:51 (kt.) En men maakte Sálomo bekend, zeggende: Zie, Adónia vreest den koning Sálomo; want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Sálomo mij als heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal. |
13 Is mijn heer niet aangezegd wat ik gedaan heb, als Izébel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, 21telkens vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb? | | 21 Hebr. een vijftig een vijftig man, dat is, in een spelonk vijftig, en in een andere vijftig; of telkens vijftig in een spelonk. Zie Gen. 7 op vers 2. Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier; en hij zou mij doodslaan. | | |
15 En Elía zeide: Zo waarachtig als
22de HEERE der heirscharen leeft, 23voor Wiens aangezicht ik sta, 24ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. | | 22 Versta door de heirscharen alle schepselen, hemelse en aardse, zienlijke en onzienlijke, redelijke en onredelijke, levende en levenloze. De redenen om dewelke zij heiren of heirscharen genoemd worden, zie Gen. 2 op vers 1. Dezer aller opperste Heere is God; niet alleen omdat Hij hen allen geschapen heeft en nog onderhoudt, zodat zij eigenlijk Hem alleen toebehoren, maar ook omdat Hij hen zo regeert, dat zij Hem steeds in het uitvoeren van Zijn heiligen wil in grote menigte ten dienste staan; deze Naam wordt Gode dikwijls toegeschreven, als 1 Sam. 1:3; 4:4. 2 Sam. 5:10. Ps. 24:10. Jes. 1:9, enz. Gen. 2:1 (kt.) ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. 1 Sam. 1:3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. 1 Sam. 4:4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. 2 Sam. 5:10 David nu ging geduriglijk voort en werd groot, want de HEERE, de God der heirscharen, was met hem. Ps. 24:10 Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela. Jes. 1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sódom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomórra gelijk zijn geworden. |
23 Alzo 1 Kon. 17:1. Zie Deut. 10 op vers 8. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
24 Dat is, zo waar is het dat ik heden voor Achab zal verschijnen, als het waarachtig is dat de Heere leeft. |
16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en 25zeide het hem aan; en Achab 26ging Elía tegemoet. | | 25 Te weten, dat Elia kwam en begeerde voor hem te verschijnen. |
26 Niet om hem met vriendelijken eerbied, maar met smadelijke scheldwoorden te onthalen, en te beschuldigen over de langdurige droogte. |
17 En het geschiedde als Achab Elía zag, dat Achab tot hem zeide: aZijt gij die 27beroerder Israëls? | | a Amos 7:10. Amos 7:10 Toen zond Amázia, de priester te Bethel, tot Jeróbeam, den koning van Israël, zeggende: Amos heeft een verbintenis tegen u gemaakt in het midden van het huis Israëls; het land zal al zijn woorden niet kunnen verdragen. |
27 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk beroerte, moeite, en onrust verenigd met kommer, en ontstelling des harten door woorden en werken aanrichten. Vgl. Gen. 34:30. Joz. 7:25. Richt. 11:35. Spr. 15:27. Hierover wordt Elia van Achab beschuldigd, niet alleen omdat hij de afgoderij gans tegen was, maar ook omdat hij hem meende te zijn de oorzaak van de droogte en van den honger waarmede het land nu lang was geplaagd geweest. Gen. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. Joz. 7:25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage. En gans Israël stenigde hem met stenen en zij verbrandden hen met vuur en zij overwierpen hen met stenen. Richt. 11:35 En het geschiedde als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen en zeide: Ach, mijn dochter, gij hebt mij ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE en ik zal niet kunnen teruggaan. Spr. 15:27 Die gierigheid pleegt, beroert zijn huis; maar die geschenken haat, zal leven. |
18 Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de 28Baäls nagevolgd zijt. | | 28 Zie 1 Kon. 16 op vers 31. 1 Kon. 16:31 (kt.) En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. |
19 29Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg 30Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten 31van het bos, die 32van de tafel van Izébel eten. | | 29 Te weten, opdat gij van deze droogte verlost wordt. Want in dat bevel is de belofte begrepen, dat God het land van die verlossen zou, indien hij dit nakwam. |
30 Gelegen in den stam van Issaschar bij de Middellandse Zee, Joz. 19:26. Jer. 46:18. Deze berg was zeer hoog, Amos 9:3, wel bewassen met bomen, wijngaarden en welriekende kruiden; kortom, zeer vruchtbaar, Jes. 35:2. Op dezen berg heeft zich ook de profeet Elisa onthouden, 2 Kon. 4:25, en is te onderscheiden van den berg Karmel gelegen in den stam van Juda, in de woestijn van Maon, alwaar Nabal woonde, 1 Sam. 25:2. Joz. 19:26 En Allammélech en Amad en Misal; en zij reikt aan Karmel westwaarts, en aan Sichor-Libnath, Jer. 46:18 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen, hij zal voorzeker, als Thabor onder de bergen en als Karmel bij de zee, aankomen. Amos 9:3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang gebieden, die zal hen bijten. Jes. 35:2 Zij zal lustig bloeien en zich verheugen, ja, met verheuging en juichen; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des HEEREN, het sieraad onzes Gods. 2 Kon. 4:25 Alzo toog zij heen en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Gehazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamitische. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
31 Te weten het afgodische bos, waarvan te zien is 1 Kon. 16:33. Van zulke bossen zie Ex. 34:13. Deut. 7:5, met de aant. Anders: bosgod, of: boomgod. 1 Kon. 16:33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. Ex. 34:13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Deut. 7:5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. |
32 Of: aan de tafel. |
20 Zo zond Achab onder alle kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op den berg Karmel. | | |
Elía op den berg Karmel |
21 Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij 33op twee gedachten? Zo de bHEERE 34God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. | | 33 Anders: springende op twee takken; want het Hebreeuwse woord betekent ook een tak, als Jes. 17:6, maar voor gedachten wordt het genomen Job 4:13; 20:2. Hij beschuldigt hen van twee dingen: I. Dat zij God en Baäl tezamen wilden dienen; II. Dat zij niet besloten, wien van beiden alleen zij zouden aanhangen, dewijl zij wel behoorden geweten te hebben dat er maar één God is. Jes. 17:6 Doch een nalezing zal daarin overblijven, gelijk in de afschudding eens olijfbooms, twee of drie beziën in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan zijn vruchtbare takken, spreekt de HEERE, de God Israëls. Job 4:13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen, Job 20:2 Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en overzulks is mijn verhaasten in mij. |
b Joz. 24:15. Joz. 24:15 Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen. |
34 Dat is, die enige en ware God, Dien men alleen de godsdienstige eer schuldig is. |
22 Toen zeide Elía tot het volk: Ik ben 35alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baäl zijn 36vierhonderd en vijftig mannen. | | 35 Te weten, die de waarheid van de leer en de zuiverheid van den godsdienst in Israël openlijk verdedig en voorsta, zijnde de andere profeten óf gestorven, óf vermoord, óf verjaagd en in spelonken schuilende. |
36 Men houdt dat onder dezen niet begrepen zijn enigen der vierhonderd profeten van het afgodische bosschage, die Elia mede tot deze verzameling had laten roepen, vers 19, maar dat Izebel die zou achtergehouden hebben, en geboden niet te verschijnen, hetwelk wordt afgeleid uit hetgeen verhaald wordt 1 Kon. 22:6. Zie aldaar de aant. vers 19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. 1 Kon. 22:6 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand des konings geven. |
23 Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen en denzelven in stukken delen en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden en op het hout 37leggen en geen vuur daaraan leggen. | | 37 Hebr. eigenlijk: geven. |
24 Roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God Die 38door vuur antwoorden zal, Die zal 39God zijn. En het ganse volk antwoordde, en zij zeiden: 40Dat woord is goed. | | 38 Versta met het zenden van het vuur van den hemel, om door hetzelve de offerande aan te steken en te verteren, tot een bewijs wie de ware God, welke de rechte leer en zuivere godsdienst was. |
39 Als op vers 21. vers 21 (kt.) Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. |
40 Of: Die zaak. |
25 En Elía zeide tot de profeten van Baäl: Kiest gijlieden voor u den enen var en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan en legt geen vuur daaraan. | | |
26 En zij namen den var 41dien hij hun gegeven had, en bereidden hem en riepen den naam van Baäl aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baäl, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En 42zij sprongen 43tegen het altaar dat men gemaakt had. | | 41 Dat is, die Elia even tevoren hun toegelaten had te kiezen. Zie vers 23. vers 23 Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen en denzelven in stukken delen en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden en op het hout leggen en geen vuur daaraan leggen. |
42 Versta dit van het altaar dat Elia gemaakt had, hetwelk zij uit enkel kwaadheid met hun bespringen zochten om te stoten, zich gelatende door den ijver van een profetischen geest hiertoe gedreven te zijn. Zie vss. 29 en 30. vers 29 Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem en geen antwoorder en geen opmerking. |
43 Of: op, over. |
27 En het geschiedde op den middag, dat Elía met hen spotte en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat 44hij in gepeins is, of omdat hij 45wat te doen heeft, of omdat hij een reis heeft; misschien slaapt hij 46en zal wakker worden. | | 44 Dat is, omdat hij wat heeft te denken en met zijn zinnen te overleggen; of: omdat hij met iemand heeft te spreken. Want het Hebreeuwse woord betekent zowel met den mond spreken, als met het hart iets bedenken. |
45 Anders: vervolg heeft; te weten, waardoor hij wordt aangezocht van anderen, of hij zelf anderen zoekt en najaagt, als mensen of beesten. |
46 Te weten indien gij luide genoeg roept. |
28 En zij riepen met luider stem en zij sneden zichzelven met messen en met priemen naar hun 47wijze, 48totdat zij bloed over zich uitstortten. | | 47 Met dewelke zij de ijdele heidenen navolgen, Deut. 14:1, gelijk degenen die zichzelven uit schijnheiligheid geselen dat zij hun eigen bloed storten, navolgers van beiden zijn. Deut. 14:1 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. |
48 Anders: totdat zij met bloed overgoten waren. |
29 Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij 49profeteerden totdat men het 50spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem en geen antwoorder en geen opmerking. | | 49 Dat is, met hun uitwendig gelaat en gebaren zich zo aanstelden, alsof zij door den geest der profetie in vertrekking der zinnen geweest waren. Zie 1 Sam. 18:10. 1 Sam. 18:10 En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.) |
50 Hetwelk binnen Jeruzalem geschiedde in het laatste gedeelte des daags, of, gelijk de Schrift spreekt, tussen twee avonden. Zie Ex. 29:41. Hand. 3:1. Alzo werd ook dagelijks een spijsoffer geofferd des morgens, Ex. 29:39. 2 Kon. 3:20. Ex. 29:41 Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmede doen gelijk met het morgenspijsoffer en gelijk met deszelfs drankoffer, tot een lieflijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE. Hand. 3:1 PETRUS nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure. Ex. 29:39 Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden. 2 Kon. 3:20 En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd. |
30 Toen zeide Elía tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem. En hij heelde het 51altaar des HEEREN, dat verbroken was. | | 51 Hetwelk hij tevoren gemaakt, en de profeten van Baäl met hun springen verbroken hadden. Zie vers 26. vers 26 En zij namen den var dien hij hun gegeven had, en bereidden hem en riepen den naam van Baäl aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baäl, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar dat men gemaakt had. |
31 En 52Elía cnam twaalf stenen, naar het getal der stammen der kinderen Jakobs, tot welken het woord des HEEREN geschied was, zeggende: dIsraël zal uw naam zijn. | | 52 Hij wilde tonen met deze daad dat de twaalf stammen, niettegenstaande hun scheuring in de regering, evenwel behoorden tezamen verenigd te zijn in den godsdienst, om den Heere gelijkelijk met vermijding van alle afgoderij en ijdel bijgeloof naar Zijn Woord den schuldigen dienst en eer te bewijzen. |
c Joz. 4:5, 20. Joz. 4:5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over vóór de ark des HEEREN uws Gods, midden in de Jordaan; en heft u eenieder één steen op zijn schouder, naar het getal der stammen der kinderen Israëls; Joz. 4:20 En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden. |
d Gen. 32:28. 2 Kon. 17:34. Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 2 Kon. 17:34 Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet en zij doen niet naar hun inzettingen en naar hun rechten en naar de wet en naar het gebod dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf. |
32 En 53hij bouwde met die stenen het altaar 54in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een 55groeve rondom het altaar, 56naar de wijdte van twee 57maten zaad. | | 53 Dit is een extraordinair werk geweest, komende van een speciaal en bijzonder bevel Gods, en daarom uit te zonderen van den gemenen regel, Lev. 17:3. Deut. 12:13, 14. Lev. 17:3 Eenieder van het huis Israëls, die een os of lam of geit in het leger slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger, Deut. 12:13 Wacht u, dat gij uw brandoffers niet offert in alle plaats die gij zien zult. Deut. 12:14 Maar in de plaats die de HEERE in een uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandoffers offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebied. |
54 Dat is, uit last en bevel van God en tot Zijn eer. Zie vers 36. vers 36 Het geschiedde nu als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elía naderde en zeide: HEERE, God Abrahams, Izaks en Israëls, dat het heden bekend worde dat Gij God in Israël zijt en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb. |
55 Of: een waterloop. |
56 Hebr. naar het huis van twee maten zaad; dat is, naar de wijdte. Sommigen verstaan dat de groeve zo wijd was als een zak waarin men twee maten zaad deed, of waarin twee maten zaad konden gaan. Anderen verstaan dit van de wijdte niet der groeve, maar der ruimte die tussen de groeve en het altaar geweest is, begrijpende zoveel plaats als met twee maten zaad kan bezaaid worden. |
57 Zie van deze maat Gen. 18 op vers 6. Gen. 18:6 (kt.) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
33 En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken en legde hem op het hout. | | |
34 En hij zeide: Vult vier 58kruiken 59met water en giet het op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, | | 58 Of: emmers. |
59 De profeet heeft dit water willen gebruiken, en dat in groten overvloed, om alle kwaad verdenken te benemen, en het wonderwerk dat geschieden zou, te beter openbaar te maken. |
35 Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de 60groeve met water. | | 60 Van dewelke vers 32 gesproken is. vers 32 En hij bouwde met die stenen het altaar in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaad. |
36 Het geschiedde nu 61als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elía 62naderde en zeide: HEERE, eGod 63Abrahams, Izaks en Israëls, dat het heden bekend worde dat Gij God in Israël zijt en ik Uw knecht; en dat ik 64al deze dingen naar Uw woord gedaan heb. | | 61 Zie op vers 29. vers 29 (kt.) Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem en geen antwoorder en geen opmerking. |
62 Te weten tot het altaar. |
e Ex. 3:6. Matth. 22:32. Mark. 12:26. Luk. 20:37. Hand. 7:32. Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. Mark. 12:26 Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? Luk. 20:37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornbos, als hij den Heere noemt den God Abrahams en den God Izaks en den God Jakobs. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. |
63 Deze Naam Gods moest den Israëlieten indachtig maken dat zij en de Joden niet alleen dezelfde vleselijke afkomst hadden, die hen tot enigheid moest vermanen; maar ook in de gemeenschap van de heilige leer en den godsdienst, door middel dezer vaderen van God ontvangen, behoorden te volharden. Vgl. Gen. 26, de aant. op vers 24. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. |
64 Versta niet alleen van hetgeen dat alrede door hem gedaan was, maar ook nog gedaan zou worden. |
37 65Antwoord mij, HEERE, antwoord mij, opdat dit volk erkenne dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart 66achterwaarts omgewend hebt. | | 65 Dat is, verhoor mij, en openbaar door een zichtbaar teken, dat Gij mij verhoord hebt, doende vuur uit den hemel vallen om mijn offerande te verteren, gelijk ik het volk naar Uw bevel dit teken gegeven heb, vers 24. vers 24 Roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde, en zij zeiden: Dat woord is goed. |
66 Van de afgoderij waarin zij verzopen liggen. Want een van de doeleinden van zijn gebed was, opdat degenen die uit het volk bekeerd zouden worden, Gode de eer van hun bekering zouden toeschrijven. |
38 67Toen viel het vuur des HEEREN en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op hetwelk in de groeve was. | | 67 Zie gelijke voorbeelden Lev. 9:24. Richt. 6:21. 2 Kron. 7:1. Lev. 9:24 Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielen op hun aangezichten. Richt. 6:21 En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan. Toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engel des HEEREN bekwam uit zijn ogen. 2 Kron. 7:1 ALS nu Sálomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel en verteerde het brandoffer en de slachtoffers; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis. |
39 Als nu het ganse volk dat zag, 68zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is 69God, de HEERE is God. | | 68 Tot een teken dat zij den Heere voor den waren God kenden en aanriepen. Zie Gen. 24 op vers 26. |
69 Zie op vers 24. vers 24 (kt.) Roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde, en zij zeiden: Dat woord is goed. |
40 En Elía zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen hen; en Elía voerde hen af aan de beek 70Kison en 71slachtte hen aldaar. | | 70 Zie van deze beek Richt. 4 op vers 7. Richt. 4:7 (kt.) En Ik zal aan de beek Kison tot u trekken Sísera, Jabins krijgsoverste, met zijn wagens en zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven? |
71 Of: keelde hen; dat is, hij doodde hen met het zwaard, 1 Kon. 19:1. Dit is ook begrepen geweest in het bevel Gods van hetwelk Elia gewag maakt vers 36. Want hij heeft hierin niets gedaan door eigen beweging, maar door de aanspraak Gods en het beleid Zijns Geestes; zodat dit werk gans particulier is, en niet moet door navolging misbruikt worden. Zie een gelijke daad in Samuël, 1 Sam. 15:33. 1 Kon. 19:1 EN Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en allen die hij gedood had, te weten
al de profeten, met het zwaard. vers 36 Het geschiedde nu als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elía naderde en zeide: HEERE, God Abrahams, Izaks en Israëls, dat het heden bekend worde dat Gij God in Israël zijt en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb. 1 Sam. 15:33 Maar Samuël zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuël Agag in stukken voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal. |
41 Daarna zeide Elía tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is 72een geruis van een overvloedigen regen. | | 72 Hebr. een stem van geruis of van overvloed des regens. |
42 Alzo toog Achab op om te eten en te drinken; maar Elía ging op naar de hoogte van Karmel 73en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna legde hij zijn aangezicht tussen zijn knieën. | | 73 Met deze gestaltenis zijns lichaams zijn gebed vuriglijk tot God doende, en biddende om regen; hoewel hij uit de belofte Gods wel wist dat er regen komen zou. |
43 En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op en zie uit 74naar de zee. Toen ging hij op en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder heen, zevenmaal. | | 74 Hebr. den weg der zee. |
44 En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk als eens mans hand gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan en kom af, dat u de regen niet 75ophoude. | | 75 Of: niet besluite; dat is, zo verrasse en belette, dat gij niet kondet te huis geraken. |
45 En het geschiedde 76ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er 77kwam een grote regen; en Achab reed weg en toog naar 78Jizreël. | | 76 Hebr. tot hier en tot hier; dat is, ondertussen, en terwijl Achab zich gereedmaakte om naar huis te rijden. Of dat is, hier en daar of overal werd de hemel zwart. |
77 Hebr. was of werd. |
78 Een stad gelegen in de pale der stammen van Manasse en Issaschar, Joz. 19:18, en te onderscheiden van een andere stad van dezen naam, gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:56. Joz. 19:18 En hun landpale was: Jizreëla en Chesullôth en Sunem, Joz. 15:56 En Jizreël en Jókdeam en Zanóah, |
46 En 79de hand des HEEREN was over Elía, en hij 80gordde zijn lendenen, en liep voor het aangezicht van Achab heen tot 81waar men te Jizreël komt. | | 79 Dat is, de Heere gaf hem een extraordinaire kracht, dat hij met lopen den ingespannen wagen van Achab voor kon komen, zodat hij voor hem te Jizreël kwam. |
80 Te weten om te vaardiger te gaan, dewijl zij lange klederen droegen; alzo 2 Kon. 4:29; 9:1. 2 Kon. 4:29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo gij iemand vindt, groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. 2 Kon. 9:1 TOEN riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar Ramoth in Gilead. |
81 Hebr. totdat gij, enz. |