Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elia voorzegt Achab grote droogte, vs. 1, enz. Wordt van God gezonden naar de beek Krith, 2. Daar wordt hij van de raven gespijsd, 5. Wordt gezonden naar Zarfath, tot een weduwe, 8. Die hem spijst met meel en olie, waaraan niets ontbreekt, 11. Elia wekt den zoon van zijn waardin op, 17. Dewelke Elia kent voor een profeet, 24. |
Elía door de raven gespijzigd |
1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van 1Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, 2voor Wiens aangezicht ik sta, a3indien 4deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij 5dan naar mijn woord. |
| 1 Een land gelegen over de Jordaan. Zie Gen. 31 op vers 21. Sommigen verstaan een deel deszelven lands, hetwelk oostwaarts gelegen was, dat de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse ten tijde van Saul den Hagarenen afgenomen, en daarna met nieuwe inwoners uit hun eigen volk bezet hadden, 1 Kron. 5:20, 21, 22, die van deze nieuwe inwoning den naam van Tisbieten zouden gekregen hebben; want toschab betekent bij de Hebreeën een inwoner. |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. 1 Kron. 5:20 Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven en allen die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden. 1 Kron. 5:21 En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemels vijftigduizend, en tweehonderd en vijftigduizend schapen en tweeduizend ezels, en honderdduizend zielen der mensen. 1 Kron. 5:22 Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden. |
| 2 Dat is, Denwelken ik dien. Zie Deut. 10 op vers 8. |
| Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
| a Jak. 5:17. |
| Jak. 5:17 Elía was een mens van gelijke bewegingen als wij; en hij bad een gebed, dat het niet zou regenen; en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden. |
| 3 Dit is een manier van zweren van dewelke zie vers 12. Gen. 14 op vers 23. |
| vers 12 Maar zij zeide: Zo waarachtig als de HEERE uw God leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de fles; en zie, ik heb een paar houten gelezen, en ik ga heen en zal het voor mij en voor mijn zoon bereiden, dat wij het eten en sterven. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
| 4 Versta de aanstaande jaren, in getal drie, en zes maanden, Luk. 4:25. Jak. 5:17. |
| Luk. 4:25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elía, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over het gehele land. Jak. 5:17 Elía was een mens van gelijke bewegingen als wij; en hij bad een gebed, dat het niet zou regenen; en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden. |
| 5 Dat is, dan als ik het verkondigen zal, daartoe last en bevel van den Heere ontvangen hebbende; of als ik door mijn gebed den dauw en den regen van den Heere verkrijgen zal. |
|
2 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende: |
3 Ga weg vanhier en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek 6Krith, die vóór aan de Jordaan is. |
| 6 Die uit het gebergte Efraïms haar oorsprong nemende, in de Jordaan valt. |
|
4 En het zal geschieden dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb den 7raven 8geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. |
| 7 Dat God den dienst dezer beesten gebruikt heeft om den profeet te spijzen, maakt Zijn wonderwerk te meer wonderlijk; overmits deze vogel zo gulzig en voor zichzelven is, dat hij zijn eigen jongen verlaat, die van honger zouden sterven, indien ze God niet wonderlijk spijsde, Job 39:3. Ps. 147:9. |
| Job 39:3 Wie bereidt de raaf haar kost als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is? Ps. 147:9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen. |
| 8 Dat is, bij Mij voorgenomen door Mijn voorzienige regering die alzo te gebruiken, dat zij u voedsel zullen toebrengen. Gebieden heet hier voornemen, waarop het uitvoeren is volgende. Alzo vers 9. Ps. 78:23. Jes. 5:6. Amos 9:3, 4. |
| vers 9 Maak u op, ga heen naar Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden dat zij u onderhoude. Ps. 78:23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende, Jes. 5:6 En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden dat zij geen regen daarop regenen. Amos 9:3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang gebieden, die zal hen bijten. Amos 9:4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. |
|
5 Hij ging dan heen en deed naar het woord des HEEREN; want hij ging en woonde bij de beek Krith, die vóór aan de Jordaan is. |
6 En de raven brachten hem des morgens brood en vlees, desgelijks brood en vlees des avonds; en hij dronk uit de beek. |
7 En het geschiedde 9ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. |
| 9 Hebr. van het einde der dagen, dat is, na het einde van vele dagen. Alzo Gen. 4:3. Num. 9:22. Zie de aantt. aldaar. Deze vele dagen nu schijnen zes maanden geweest te zijn, en dat uit de vergelijking van het eerste vers van het volgende achttiende hoofdstuk. Zodat Elia zes maanden geweest zou zijn bij de beek Krith, en drie jaren bij de weduwe van Sarepta. |
| Gen. 4:3 En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE offer bracht. Num. 9:22 Of als de wolk twee dagen of een maand of vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, zo legerden zich de kinderen Israëls en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij. |
Elía bij de weduwe te Zarfath |
8 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot 10hem, zeggende: |
| 10 Namelijk tot den profeet Elia. |
|
9 Maak u op, ga heen bnaar 11Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw 12geboden dat zij u onderhoude. |
| b Luk. 4:25, 26. |
| Luk. 4:25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elía, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over het gehele land. Luk. 4:26 En tot geen van haar werd Elía gezonden dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw die weduwe was. |
| 11 Anders genaamd: Sarepta, Luk. 4:26, een stad gelegen in den stam van Aser, tussen Tyrus en Sidon; van dewelke ook te zien is Obadja vs. 20. |
| Luk. 4:26 En tot geen van haar werd Elía gezonden dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw die weduwe was. Obadja vs. 20 En de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israëls, hetgeen der Kanaänieten was, tot Zarfath toe; en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, hetgeen dat in Sefárad is; zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten. |
| 12 Dat is, voorgenomen te verwekken en te gebruiken om u van spijze te verzorgen. Vgl. de aant. op vers 4. |
| vers 4 (kt.) En het zal geschieden dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb den raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. |
|
10 Toen maakte hij zich op en ging naar Zarfath; als hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zo was daar een weduwvrouw hout lezende; en hij riep tot haar en zeide: 13Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat ik drinke. |
| 13 Hebr. Neem mij, enz.; dat is, haal wat water, om mij daarna dat te geven. Zie Gen. 12 op vers 15. Alzo in het volgende vers: Neem mij een bete, enz.; dat is, haal ze, of breng ze om mij te geven. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
|
11 Toen zij nu heenging om te halen, zo riep hij tot haar en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw hand. |
12 Maar zij zeide: Zo waarachtig als de HEERE uw God leeft, indien ik een 14koek heb, dan alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de fles; en zie, ik heb 15een paar houten gelezen, en ik ga heen en zal het voor mij en voor mijn zoon bereiden, dat wij het eten 16en sterven. |
| 14 Het woord betekent eigenlijk een brood of koek, die onder of op de kolen, en niet in den oven gebakken is. Zie Gen. 18 op vers 6. De zin is dat zij in haar huis geen gebakken brood ter beschikking had, zelfs niet een koekje op den heten haard met kolen gebakken. |
| Gen. 18:6 (kt.) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
| 15 Dat is, weinige houtjes; en gelijk wij zeggen: een of twee. |
| 16 Alsof zij zeide: Wanneer dit zal opgegeten zijn, hebben wij niets meer ter beschikking, zodat wij niet anders hebben te verwachten dan van honger te zullen moeten sterven. |
|
13 En Elía zeide tot haar: Vrees niet, ga heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen koek daarvan en breng dien mij hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken. |
14 Want zo zegt de HEERE, de God Israëls: 17Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op den dag dat de HEERE regen op den aardbodem geven zal. |
| 17 Hebr. De kruik des meels, enz., en de fles der olie, enz. De zin is dat dit zekerlijk zou geschieden, zo de vrouw Gods belofte geloofde en deed wat haar hier bevolen werd. |
|
15 En zij ging heen 18en deed naar het woord van Elía; zo at zij, en hij, en haar 19huis vele
20dagen. |
| 18 De gehoorzaamheid van dit werk kwam uit de vaste toestemming van haar geloof, waardoor zij de voorzeide beloftenis aannam. |
| 19 Dat is, huisgezin. Zie Gen. 7 op vers 1. |
| Gen. 7:1 (kt.) DAARNA zeide de HEERE tot Noach: Ga gij en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. |
| 20 Enigen menen den tijd van drie jaren. Vgl. de aant. op vers 7. 1 Kon. 18 op vers 1. |
| vers 7 (kt.) En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. 1 Kon. 18:1 (kt.) EN het gebeurde na
vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem. |
|
16 Het meel van de kruik werd niet verteerd en de olie van de fles ontbrak niet, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den 21dienst van Elía. |
| 21 Hebr. hand. |
|
17 En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en zijn krankheid werd zeer sterk, 22totdat geen adem in hem overgebleven was. |
| 22 Dat is, dat hij zijn geest gegeven had en waarlijk gestorven was; want het Hebreeuwse woord nesama wordt dikwijls genomen voor de ziel of den geest des mensen, die van het lichaam onderscheiden is en door den dood daaruit scheidt, als Gen. 2:7. Job 27:3, enz. |
| Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. Job 27:3 Zolang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus; |
|
18 En zij zeide tot Elía: 23Wat heb ik met u te doen, 24gij man Gods? 25Zijt gij bij mij ingekomen om mijn ongerechtigheid 26in gedachtenis te brengen en om mijn zoon te doden? |
| 23 Hebr. Wat is mij en u? Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 16 op vers 10. Zij wil zeggen: Ik heb u gaarne geherbergd, verwachtende door middel van u des Heeren zegening; maar nu, door het overlijden van mijn zoon, word ik gewaar Gods straf, die over mij komt, omdat gij misschien enige gebreken in mij gezien hebbende, God tegen mij gebeden hebt. Zou het zo zijn, tot mijn ongeluk zou ik u geherbergd hebben. |
| 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
| 24 Zie 1 Kon. 13 op vers 1. |
| 1 Kon. 13:1 (kt.) EN zie, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN, te Bethel; en Jeróbeam stond bij het altaar om te roken. |
| 25 Anders: Gij zijt bij mij ingekomen, enz.; maar vragenderwijze worden deze woorden meest overgezet. |
| 26 Te weten bij den Heere, en Hem alzo tot toorn tegen mij te verwekken? |
|
19 En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot en droeg hem boven in de opperzaal waar hij zelf woonde, en hij legde hem neder op zijn bed. |
20 En hij riep den HEERE aan en zeide: HEERE mijn God, 27hebt Gij dan 28ook deze weduwe, bij dewelke ik herberg, zo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt? |
| 27 Hij spreekt aldus, niet om God te berispen dat Hij deze vrouw tehuiszocht, maar om te klagen dat hij hieruit vreesde de lastering van Gods Naam en de verachting van Zijn dienst, overmits hij dit huis den zegen Gods toegezegd had. |
| 28 Te weten zowel als vele anderen die door honger en dorst vergaan. |
|
21 En hij 29mat zich driemaal uit over het kind en riep den HEERE aan en zeide: HEERE mijn God, laat toch de ziel van dit kind in 30hem 31wederkomen. |
| 29 Dat is, hij strekte zich uit. Zie gelijke voorbeelden 2 Kon. 4:34. Hand. 20:10. |
| 2 Kon. 4:34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm. Hand. 20:10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem. |
| 30 Hebr. in zijn midden of innerste, binnenste; alzo in het volgende vers. Anders: in zijn lijf. |
| 31 Een schoon bewijs, tonende dat de ziel des mensen is een onderscheiden wezen van het lichaam, door den dood daaruit scheidende, en door de opstanding daarin wederkerende. Zie Gen. 35 op vers 18. |
| Gen. 35:18 (kt.) En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. |
|
22 En de HEERE verhoorde de stem van Elía; en de ziel van het kind kwam weder 32in hem, dat het weder levend werd. |
| 32 Hebr. in zijn binnenste. |
|
23 En Elía nam het kind en bracht het af van de opperzaal in het huis en gaf het zijn moeder; en Elía zeide: Zie, uw zoon leeft. |
24 Toen zeide die vrouw tot Elía: Nu weet ik dit, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEEREN in uw mond waarheid is. |