Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: |
2 Daarom adat Ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, a 1 Kon. 14:7. |
a 1 Kon. 14:7 Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, |
3 Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken bgelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat. b 1 Kon. 15:29. |
b 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
4 Die cvan Báësa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. c 1 Kon. 14:11; 15:29; 16:12. |
c 1 Kon. 14:11 Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; vers 12 Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, naar het woord des HEEREN dat Hij over Báësa gesproken had door den dienst van den profeet Jehu; |
5 Het overige nu der geschiedenissen van Báësa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
6 En Báësa ontsliep met zijn vaderen en werd begraven te Tirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats. |
7 Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis, en dat om al het kwaad dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, den omdat hij hetzelve verslagen had. d 1 Kon. 15:29. |
d 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
Ela koning van Israël |
8 In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël te Tirza en regeerde
twee jaren. |
9 En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Tirza; |
10 Zo kwam eZimri in en sloeg hem en doodde hem in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats. e 2 Kon. 9:31. |
e 2 Kon. 9:31 Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer? |
11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. |
12 Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, fnaar het woord des HEEREN dat Hij over Báësa gesproken had door den dienst van den profeet Jehu; f vss. 1, 2, enz. |
f vers 1 TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: vers 2 Daarom dat Ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, |
13 Om al de zonden van Báësa en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun ijdelheden. |
14 Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
Zimri koning van Israël |
15 In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Tirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gíbbethon, dat der Filistijnen is. |
16 Het volk nu dat zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen. Daarom maakte het ganse Israël ten zelven dage Omri, den krijgsoverste, koning over Israël in het leger. |
17 En Omri toog op en gans Israël met hem van Gíbbethon, en belegerden Tirza. |
18 En het geschiedde als Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf, |
19 Om zijn zonden die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jeróbeam en in zijn zonde die hij gedaan had, doende Israël zondigen. |
20 Het overige nu der geschiedenissen van Zimri en zijn verbintenis die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
Omri koning van Israël |
21 Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken, en de helft volgde Omri. |
22 Maar het volk dat Omri volgde, was sterker dan het volk dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf en Omri regeerde. |
23 In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël en regeerde
twaalf jaar; te Tirza regeerde hij zes jaren. |
24 En hij kocht den berg Samaría van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaría. |
25 En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, ja, hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren. |
26 En hij wandelde in alle wegen van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn door hun ijdelheden. |
27 Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
28 En Omri ontsliep met zijn vaderen en werd begraven te Samaría; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats. |
Achab koning van Israël |
29 En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël te Samaría twee en twintig jaar. |
30 En Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren. |
31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. |
32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. |
33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
34 In zijn dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho; op Abíram, zijn eerstgeboren zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; gnaar het woord des HEEREN dat Hij door den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had. g Joz. 6:26. |
g Joz. 6:26 En terzelfder tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon. |