Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jerobeam zendt zijn vrouw tot den profeet Ahia, om te vragen hoe het met zijn zoon, die ziek was, vergaan zou, vs. 1, enz. Die hem voorzegt zijn ondergang, om zijn afgoderij, 7. Insgelijks den dood van zijn kind, 12. En het verderf van Israël, 15. Zijn zoon sterft, hij mede, en zijn zoon Nadab regeert, 17. Rehabeam en Juda zondigen tegen den Heere, 21. Zij worden gestraft door Sisak, den koning van Egypte, 25. Na den dood van Rehabeam regeert zijn zoon Abiam, 29. |
Ahía’s profetie tegen Jeróbeam |
1 TE 1dienzelven tijde was Abía, de zoon van Jeróbeam, krank. |
| 1 Te weten als Jerobeam voortging in den weg zijner gruwelijke afgoderij, waarvan in het einde van het voorgaande hoofdstuk gemeld wordt. |
|
2 En Jeróbeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en 2verstel u, dat men niet merke dat gij Jeróbeams huisvrouw zijt. En ga heen naar 3Silo; zie, daar is de profeet Ahía, adie van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk. |
| 2 Hebr. verander uzelve; te weten in uw klederen, sieraad, gang, woorden, gelaat en gebaren. |
| 3 Een stad gelegen in den stam van Efraïm, alwaar de tent der samenkomst en de ark Gods langen tijd geweest zijn, en de profeet Ahia geboren was en woonde. Zie Joz. 18:1. Richt. 21:21. 1 Sam. 1:3. 1 Kon. 11:29. |
| Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. Richt. 21:21 En let erop, en zie, als de dochters van Silo zullen uitgegaan zijn om met reien te dansen, zo komt gij voort uit de wijngaarden en schaakt u eenieder zijn huisvrouw uit de dochteren van Silo; en gaat heen in het land van Benjamin. 1 Sam. 1:3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. 1 Kon. 11:29 Het geschiedde nu te dien tijde, als Jeróbeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahía, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren, |
| a 1 Kon. 11:31. |
| 1 Kon. 11:31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven. |
|
3 En 4neem in uw hand tien broden en 5koeken en een 6kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven 7wat dezen jongen geschieden zal. |
| 4 Te weten tot een geschenk voor den profeet, welk gebruik dan bij velen was, niet om den dienst der profeten te belonen, maar hun personen te vereren. Zie Richt. 13:17. 1 Sam. 9:7, 8. 2 Kon. 5:15; 8:8. |
| Richt. 13:17 En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw Naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen? 1 Sam. 9:7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man Gods te brengen. Wat hebben wij? 1 Sam. 9:8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dien zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze. 2 Kon. 5:15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de ganse aarde dan in Israël. Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht. 2 Kon. 8:8 Toen zeide de koning tot Házaël: Neem een geschenk in uw hand en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen? |
| 5 Hebr. stipkoeken, in dewelke enige stipjes, tekenen of merken ter versiering ingeprent waren. Anders: kranselingen, of: beschuit. |
| 6 Of: fles. |
| 7 Dat is, of hij van deze ziekte bekomen, of sterven zal. |
|
4 En Jeróbeams huisvrouw deed alzo en maakte zich op, en ging naar Silo en kwam in het huis van Ahía. Ahía nu kon niet zien, want zijn ogen 8stonden stijf vanwege zijn ouderdom. |
| 8 Hebr. stonden door of van zijn grijsheid; dat is, uit oorzaak van zijn groten ouderdom (die gemeenlijk met grauwe haren vergezelschapt is) was zijn gezicht dik en stijf en vervolgens donker geworden. |
|
5 Maar de HEERE zeide tot Ahía: Zie, Jeróbeams huisvrouw komt 9om een zaak van u te vragen aangaande haar zoon, want hij is krank; 10zo en zo zult gij tot haar spreken; en het zal zijn als zij inkomt, dat zij zich 11vreemd aanstellen zal. |
| 9 Te weten hoe het met de ziekte van haar zoon vergaan zal. |
| 10 Hebr. naar dit en naar dit zult gij tot haar spreken. Versta hierdoor hetgeen den profeet is belast geweest te verkondigen en hierna verhaald wordt, vers 7, enz. |
| vers 7 Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, |
| 11 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) En Jeróbeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merke dat gij Jeróbeams huisvrouw zijt. En ga heen naar Silo; zie, daar is de profeet Ahía, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk. |
|
6 En het geschiedde als Ahía het geruis harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van Jeróbeam. 12Waarom stelt gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot u 13gezonden met een 14harde boodschap. |
| 12 Of: Waartoe dit, dat gij u vreemd aanstelt? |
| 13 Namelijk van den Heere. |
| 14 Dewelke na het verhaal van de weldaden Gods aan Jerobeam bewezen, hem voorstelde zijn gruwelijke zonden, met een voorzegging van de rechtvaardige en vreselijke straffen Gods, die daarop zouden volgen. Of: om wat hards. |
|
7 Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: bDaarom dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een 15voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, |
| b 1 Kon. 12:15. |
| 1 Kon. 12:15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
| 15 Vgl. 1 Kon. 1:35; 16:2. 2 Kon. 20:5. 2 Kron. 6:5, alwaar het Hebreeuwse woord ook alzo overgezet wordt. |
| 1 Kon. 1:35 Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen en zal op mijn troon zitten en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden dat hij een voorganger zou zijn over Israël en over Juda. 1 Kon. 16:2 Daarom dat Ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, 2 Kon. 20:5 Keer weder en zeg tot Hizkía, den voorganger Mijns volks: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des HEEREN; 2 Kron. 6:5 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël. |
|
8 En het koninkrijk van het huis van David gescheurd en dat u gegeven heb, en gij niet geweest zijt gelijk Mijn knecht David, die Mijn geboden hield en die Mij 16met zijn ganse hart navolgde om te doen alleen wat recht is in Mijn ogen, |
| 16 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. |
| 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
|
9 Maar kwaad gedaan hebt, doende des meer dan allen die vóór u geweest zijn, en heengegaan zijt en hebt u andere goden en gegoten beelden gemaakt, om Mij tot toorn te verwekken, en hebt Mij 17achter uw rug geworpen; |
| 17 Dat is, smadelijk veracht, en trouwelooslijk verlaten. Alzo spreekt de Heere ook Neh. 9:26. Ez. 23:35. |
| Neh. 9:26 Maar zij zijn wederspannig geworden en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen en Uw profeten gedood, die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. Ez. 23:35 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij Mijner vergeten, en Mij achter uw rug geworpen hebt, zo draag gij ook uw schandelijkheid en uw hoererijen. |
|
10 Daarom, czie, Ik zal 18kwaad over het 19huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien d20die aan den wand watert, 21den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
| c 1 Kon. 15:29. |
| 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
| 18 Dat is, ongeluk, straf, wraak. Zie Gen. 19 op vers 19. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
| 19 Dat is, geslacht. Alzo in het volgende; insgelijks 2 Sam. 3:10; 9:3. 1 Kon. 16:3. |
| 2 Sam. 3:10 Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel van David over Israël en over Juda, van Dan tot Berséba toe! 2 Sam. 9:3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan beide voeten. 1 Kon. 16:3 Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
| d 1 Sam. 25:22, 34. 1 Kon. 16:11; 21:21. 2 Kon. 9:8. |
| 1 Sam. 25:22 Zo doe God den vijanden van David en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen die hij heeft, tot morgen overlate die aan den wand watert! 1 Sam. 25:34 Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft van u kwaad te doen, dat, tenware dat gij u gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zo ware Nabal niemand die aan den wand watert, overgebleven tot het morgenlicht. 1 Kon. 16:11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. 2 Kon. 9:8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien dien die aan den wand watert, ook den beslotene en verlatene in Israël. |
| 20 Versta hierdoor een gehele en uiterste verstoring, waarin niemand gespaard wordt, zelfs ook niet een hond; alzo 1 Sam. 25:22, 34. 1 Kon. 16:11; 21:21. 2 Kon. 9:8. |
| 1 Sam. 25:22 Zo doe God den vijanden van David en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen die hij heeft, tot morgen overlate die aan den wand watert! 1 Sam. 25:34 Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft van u kwaad te doen, dat, tenware dat gij u gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zo ware Nabal niemand die aan den wand watert, overgebleven tot het morgenlicht. 1 Kon. 16:11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. 2 Kon. 9:8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien dien die aan den wand watert, ook den beslotene en verlatene in Israël. |
| 21 Zie de verklaring van deze manier van spreken Deut. 32 op vers 36. |
| Deut. 32:36 (kt.) Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is. |
|
11 22Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. |
| 22 Een manier van spreken betekenende een ongelukkigen dood, met het verlies van het graf. Zie dezelve ook 1 Kon. 16:4; 21:24. |
| 1 Kon. 16:4 Die van Báësa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. 1 Kon. 21:24 Wie van Achab sterft in de stad, zullen de honden eten; en wie in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. |
|
12 Gij dan, maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad 23zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven. |
| 23 Te weten tot op den dorpel van uw huis; gelijk af te leiden is uit de vervulling vers 17. |
| vers 17 Toen maakte zich Jeróbeams vrouw op, en ging heen en kwam te Tirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling. |
|
13 En 24gans Israël zal hem 25beklagen en hem begraven; 26want deze alleen van Jeróbeam zal in het graf komen, omdat in hem 27wat goeds voor den HEERE, den God Israëls, in het huis van Jeróbeam gevonden is. |
| 24 Namelijk, de goeden in Israël om de goede hoop die zij van den jongeling gekregen hadden, de kwaden om den vader te behagen. |
| 25 Van het geklag der vromen over de doden zie Gen. 23 op vers 2. |
| Gen. 23:2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
| 26 De begrafenis is een weldaad Gods, omdat zij voor de afgestorvenen is de laatste burgerlijke eer van dit leven, en voor de levenden een geestelijke vermaning van het toekomende, door de vernieuwing der hoop van de opstanding uit de doden. Zie Gen. 23 op vers 4. |
| Gen. 23:4 (kt.) Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. |
| 27 Dat is, enige beginselen der vreze Gods en ware vroomheid, niet door de natuur, maar door Gods Geest in hem gewrocht, Joh. 1:13; 3:6. |
| Joh. 1:13 Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn. Joh. 3:6 Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. |
|
14 Doch ede HEERE zal Zich 28een koning verwekken over Israël, die het huis van Jeróbeam 29ten zelven dage uitroeien zal; 30maar wat zal het 31ook nu zijn? |
| e 1 Kon. 15:28, 29. |
| 1 Kon. 15:28 En Báësa doodde hem in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
| 28 Namelijk Baësa; van denwelken zie 1 Kon. 15:27. |
| 1 Kon. 15:27 En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
| 29 Te weten als hij het koninkrijk innemen zal. |
| 30 . 31 Dat is, wat zal er nu voorts geschieden? Anders: maar wat? te weten: zeg ik dat God in het toekomende een verwekken zou? Hij heeft ook nu, dat is, Hij heeft Zich alrede een verwekt, opdat Hij beginne deze gedreigde straf uit te voeren. |
|
15 De HEERE fzal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water 32omgedreven wordt, en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der 33rivier; daarom dat zij hun 34bossen gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende. |
| f 2 Kon. 17:18. |
| 2 Kon. 17:18 Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. |
| 32 Te weten herwaarts en derwaarts door allerlei winden, alzo zou ook Israël door onenigheden vanbinnen en door oorlogen vanbuiten ontsteld en beroerd worden. |
| 33 Namelijk den Eufraat. Zie Gen. 31 op vers 21. Hij voorzegt der Israëlieten wegvoering in Assyrië, Mesopotamië en Medië; van welker vervulling, omtrent tweehonderd en veertig jaren hierna geschied, wij kunnen lezen 2 Kon. 17:6. |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
| 34 Zie van deze Ex. 34 op vers 13. Deut. 7 op vers 5. Onder één soort van afgoderij verstaat God alle andere, ja, alle valse godsdiensten. Anders: bosgoden, bosbeelden; alzo vers 23. |
| Ex. 34:13 (kt.) Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Deut. 7:5 (kt.) Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. vers 23 Want ook zij bouwden zich hoogten en opgerichte beelden en bossen, op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom. |
|
16 En Hij zal Israël 35overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die 36gezondigd heeft en die Israël 37heeft doen zondigen. |
| 35 Te weten in de handen zijner vijanden. |
| 36 Of: waarmede hij zondigde, en waarmede hij Israël deed zondigen; of: die hij zondigde, en die hij Israël deed zondigen. Versta de zonde der afgoderij, van dewelke zie 1 Kon. 12:28, 29, enz.; 13:33, 34. |
| 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. 1 Kon. 13:33 Na deze geschiedenis keerde zich Jeróbeam niet van zijn bozen weg, maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten. 1 Kon. 13:34 En hij werd in deze zaak het huis van Jeróbeam tot zonde, om datzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem. |
| 37 Te weten met een gruwelijken afgodendienst op te richten, aan zijn onderzaten te bevelen, en door zijn voorbeeld hardnekkiglijk na te volgen. |
|
17 Toen maakte zich Jeróbeams vrouw op, en ging heen en kwam te 38Tirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, 39zo stierf de jongeling. |
| 38 Een stad gelegen in den stam van Manasse, alwaar het hof was van de koningen van Israël, eer dat zij in Samaria woonden. Zij was zeer schoon en lieflijk, zodat de bruid van Christus daarbij vergeleken wordt, Hoogl. 6:4. Zie van dezelve Joz. 12:24. 1 Kon. 16:8. |
| Hoogl. 6:4 Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk Tirza, lieflijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. Joz. 12:24 De koning van Tirza, één. Al deze koningen zijn een en dertig. 1 Kon. 16:8 In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël te Tirza en regeerde
twee jaren. |
| 39 Gelijk van den profeet Ahia voorzegd was vers 12. |
| vers 12 Gij dan, maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven. |
|
18 En zij begroeven hem, en gans Israël beklaagde hem, naar het woord des HEEREN 40dat Hij gesproken had door den 41dienst van Zijn knecht Ahía, den profeet. |
| 40 Vers 13. |
| 41 Hebr. door de hand. Zie Lev. 8 op vers 36. |
| Lev. 8:36 (kt.) Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. |
|
19 Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven 42in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
| 42 Hebr. het boek van de woorden of geschiedenissen der dagen der koningen van Israël; alzo vers 29 der koningen van Juda. Men zal door deze niet verstaan de twee boeken der Kronieken of Paralipomenon, die wij in de Schrift des Ouden Testaments hebben, en die van Ezra, die men houdt dat langen tijd daarna geleefd heeft, eerst beschreven zijn, die ook niet alles hebben hetgeen gezegd wordt in die eerste kronieken der koningen Israëls of van Juda nagelaten te zijn; maar men zal verstaan zekere geschriften, inhoudende de historiën van de regering der koningen van beide koninkrijken, die, zonder nadeel der zaligmakende leer, niet voorhanden zijn, en uit dewelke sommigen menen, dat de Kronieken, ons in de Heilige Schrift nagelaten, van Ezra, door de ingeving des Heiligen Geestes, samengesteld zijn. Vgl. 1 Kon. 11, de aant. op vers 41. |
| vers 29 Het overige nu der geschiedenissen van Rehábeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 1 Kon. 11:41 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Sálomo? |
|
20 De dagen nu die Jeróbeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaar; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. |
Rehábeams zonde en dood |
21 gRehábeam nu, de zoon van Sálomo, regeerde in Juda; een en veertig jaar was Rehábeam 43oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de HEERE verkoren had uit al de stammen Israëls 44om Zijn Naam daar te zetten; 45en de naam zijner moeder was Náäma, de 46Ammonitische. |
| g 2 Kron. 12:13. |
| 2 Kron. 12:13 Zo versterkte zich de koning Rehábeam in Jeruzalem en regeerde; want Rehábeam was een en veertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de HEERE uit alle stammen Israëls verkoren had om Zijn Naam daar te zetten; en zijns moeders naam was Náäma, een Ammonitische. |
| 43 Hebr. een zoon van een en veertig jaar. |
| 44 Zie 1 Kon. 8 op vers 29. |
| 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
| 45 Alzo vers 31. |
| vers 31 En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische; en zijn zoon Abíam regeerde in zijn plaats. |
| 46 Onder andere heidense vrouwen die Salomo van den Heere afleidden, worden ook genaamd de Ammonitische, 1 Kon. 11:1, 2, enz., van dewelke deze zonder twijfel wel een der voornaamste geweest is, die niet alleen haar man, maar ook haar zoon Rehabeam tot de afgoderij vervoerd heeft, nadat hij drie jaren den Heere gediend had, 2 Kron. 11:17. |
| 1 Kon. 11:1 EN de koning Sálomo had vele vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, Hethitische; 1 Kon. 11:2 Van die volken waarvan de HEERE gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet ingaan en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan dezen hing Sálomo met liefde. 2 Kron. 11:17 Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda en bekrachtigden Rehábeam, den zoon van Sálomo, drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David en Sálomo. |
|
22 En Juda 47deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot 48ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden die zij zondigden. |
| 47 Te weten nadat Rehabeam drie jaren geregeerd had. Zie 2 Kron. 11:17. 2 Kron. 12 op vers 1. |
| 2 Kron. 11:17 Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda en bekrachtigden Rehábeam, den zoon van Sálomo, drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David en Sálomo. 2 Kron. 12:1 (kt.) HET geschiedde nu als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. |
| 48 Zie Deut. 4 op vers 24. |
| Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. |
|
23 Want 49ook zij bouwden zich hoogten en opgerichte beelden en 50bossen, op allen 51hogen heuvel en onder allen groenen boom. |
| 49 Dat is, niet alleen de verblinde heidenen en de afvallige Israëlieten, maar ook deze Joden zelven, bij dewelke God het licht der waarheid en de zuiverheid van den godsdienst behouden had. |
| 50 Zie Deut. 12 op vers 3. |
| Deut. 12:3 (kt.) En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
| 51 Zie Deut. 12 op vers 2. |
| Deut. 12:2 (kt.) Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. |
|
24 Er waren ook 52schandjongens in het land; zij deden naar 53al de gruwelen der heidenen die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
| 52 Zie Deut. 23 op vers 17. |
| Deut. 23:17 (kt.) Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israëls; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen Israëls. |
| 53 Zie enige soorten van deze gruwelen beschreven Deut. 18:9, 10, 11, 12. 2 Kron. 33:2, 3, 4, enz. Rom. 1:25, 26, enz. |
| Deut. 18:9 Wanneer gij komt in het land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij niet leren te doen naar de gruwelen van dezelve volken. Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, Deut. 18:11 Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die den doden vraagt. Deut. 18:12 Want al wie zulks doet, is den HEERE een gruwel; en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de HEERE uw God voor uw aangezicht uit de bezitting. 2 Kron. 33:2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. 2 Kron. 33:3 Want hij bouwde de hoogten weder op die zijn vader Jehizkía afgebroken had, en richtte den Baäls altaren op en maakte bossen, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze; 2 Kron. 33:4 En bouwde altaren in het huis des HEEREN, van hetwelk de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Mijn Naam zijn tot in eeuwigheid. Rom. 1:25 Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen. Rom. 1:26 Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature; |
|
25 Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, hdat
54Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem. |
| h 2 Kron. 12:2. |
| 2 Kron. 12:2 Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den HEERE), |
| 54 Zie van dezen ook 1 Kon. 11:40. 2 Kron. 12:2. |
| 1 Kon. 11:40 Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf. 2 Kron. 12:2 Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den HEERE), |
|
26 En hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg, 55ja, hij nam alles weg; ihij nam ook al de gouden schilden weg die Sálomo gemaakt had. |
| 55 Te weten alle goud en zilver, en wat van enige bijzondere waarde was, waarachter hij geraken kon, en dat voor zijn ogen niet verborgen was. Vgl. 1 Kon. 15:18. |
| 1 Kon. 15:18 Toen nam Asa al het zilver en goud dat overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten; en de koning Asa zond hen tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hézion, den koning van Syrië, die te Damascus woonde, zeggende: |
| i 1 Kon. 10:16, 17. 2 Kron. 9:15. |
| 1 Kon. 10:16 Ook maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen goud liet hij opwegen tot elke rondas; 1 Kon. 10:17 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; drie pond goud liet hij opwegen tot elk schild; en de koning legde ze in het huis des wouds van Libanon. 2 Kron. 9:15 Daartoe maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen van geslagen goud liet hij opwegen tot elke rondas. |
|
27 En de koning Rehábeam maakte in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der 56trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden. |
| 56 Hebr. lopers. Versta pages, lakeien of lijfwachten, die grote heren plachten omtrent zich te hebben, zijnde in huis of daarbuiten, 1 Sam. 22:17. 2 Kon. 11:19, zo genoemd omdat zij op den weg voor en omtrent hun heren liepen, 2 Sam. 15:1. 1 Kon. 1:5. |
| 1 Sam. 22:17 En de koning zeide tot de trawanten die bij hem stonden: Wendt u en doodt de priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is en omdat zij geweten hebben dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken om op de priesters des HEEREN aan te vallen. 2 Kon. 11:19 En hij nam de oversten van honderd en de hoofdmannen en de trawanten en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des konings; en hij zat op den troon der koningen. 2 Sam. 15:1 EN het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht heen. 1 Kon. 1:5 Adónia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagens en ruiters, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht. |
|
28 En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten 57dezelve droegen, en die wederbrachten in der trawanten 58wachtkamer. |
| 57 Te weten schilden. Deze droegen de trawanten, als zij den koning naar het huis des Heeren geleidden. |
| 58 Versta een bescheiden plaats waar de trawanten zich gewoonlijk bijeenhielden. |
|
29 Het overige nu der geschiedenissen van Rehábeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven 59in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
| 59 Zie op vers 19. |
| vers 19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
|
30 En er was 60krijg tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam al 61hun dagen. |
| 60 Versta dit van defensieven oorlog, dien Rehabeam gevoerd heeft om zijn eigen rijk te beschermen, en niet van offensieven om het rijk Israëls in te nemen. Want dit was hem verboden geweest door den profeet Semaja, 1 Kon. 12:22. |
| 1 Kon. 12:22 Doch het woord Gods geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende: |
| 61 Dit bijvoegsel is in gelijke handeling van den Heiligen Geest uitgedrukt 1 Kon. 15:16, 32. |
| 1 Kon. 15:16 En er was krijg tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen. 1 Kon. 15:32 En er was oorlog tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen. |
|
31 En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de 62stad Davids; 63en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische; en zijn zoon 64Abíam regeerde in zijn plaats. |
| 62 Zie 1 Kon. 2 op vers 10. |
| 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
| 63 Alzo vers 21. |
| vers 21 Rehábeam nu, de zoon van Sálomo, regeerde in Juda; een en veertig jaar was Rehábeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de HEERE verkoren had uit al de stammen Israëls om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische. |
| 64 Anders genaamd: Abia, 2 Kron. 12:16; 13:1. |
| 2 Kron. 12:16 En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon Abía werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 13:1 IN het achttiende jaar van den koning Jeróbeam, zo werd Abía koning over Juda. |