Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een profeet van Juda profeteert tegen het altaar te Bethel, vs. 1, enz. De profetie wordt door wonderen bevestigd, 3. De profeet genood zijnde van Jerobeam om met hem te eten, is weigerig en vertrekt, 7. Een oud profeet verleidt hem dat hij wederkeert, 11. Hij wordt daarover van God door den ouden profeet bestraft, 20. En vermoord van een leeuw, 23. De oude profeet dat vernemende, begraaft hem, 25. En bevestigt zijn profetie, 31. Jerobeams hardnekkigheid, 33. |
De man Gods uit Juda |
1 EN zie, 1een man Gods kwam uit Juda, 2door het woord des HEEREN, te Bethel; en Jeróbeam stond bij het altaar 3om te roken. |
| 1 Zie van deze benaming Richt. 13:6. |
| Richt. 13:6 Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
| 2 Dat is, door het bevel des Heeren, alzo in het volgende vers; of: met het woord des Heeren, dat is, met zekeren last, dien hij den koning Jerobeam aandienen moest. |
| 3 Vgl. 1 Kon. 12:32, 33 en de aantt. daarop. Insgelijks onder, vers 4. |
| 1 Kon. 12:32 En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had. 1 Kon. 12:33 En hij offerde op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij uit zijn hart verdicht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest en offerde op dat altaar, rokende. vers 4 Het geschiedde nu als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Bethel geroepen had, dat Jeróbeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem. Maar zijn hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon. |
|
2 En hij riep tegen het altaar door het woord des HEEREN, en zeide: 4Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: aZie, een zoon zal aan het huis van David 5geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; 6die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. |
| 4 Hij spreekt het altaar toe, omdat de koning aan deze en dergelijke vermaningen geen gehoor gaf. Intussen wordt de gehele uiterlijke afgodendienst gedreigd door het woord altaar, hetwelk somtijds voor den gehelen uitwendigen godsdienst genomen wordt, als Jes. 19:19. 1 Kor. 9:13. |
| Jes. 19:19 Te dien dage zal de HEERE een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan zijn landpale voor den HEERE. 1 Kor. 9:13 Weet gij niet dat degenen die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten? En die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen? |
| a 2 Kon. 23:15, 16, 17, enz. |
| 2 Kon. 23:15 Daartoe ook het altaar dat te Bethel was, en de hoogte die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; tezamen datzelve altaar en die hoogte brak hij af, ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof en hij verbrandde het bos. 2 Kon. 23:16 En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond heen en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op dat altaar en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep. 2 Kon. 23:17 Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Bethel gedaan hebt, uitgeroepen heeft. |
| 5 Te weten omtrent driehonderd en dertig jaren na dezen. |
| 6 Waardoor het altaar verontreinigd en de priesters die daarop offerden, gestraft zouden worden. Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 23:15, enz. |
| 2 Kon. 23:15 Daartoe ook het altaar dat te Bethel was, en de hoogte die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; tezamen datzelve altaar en die hoogte brak hij af, ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof en hij verbrandde het bos. |
|
3 En hij 7gaf ten zelven dage een wonderteken, zeggende: Dit is dat wonderteken waarvan de HEERE gesproken heeft: Zie, het altaar zal 8vaneengescheurd, en de as die daarop is, afgestort worden. |
| 7 Dat is, hij verklaarde dat er dadelijk een wonder geschieden zou, tot bevestiging van hetgeen hij voorzegde. Alzo vers 5, en zo spreekt ook Mozes, Deut. 13:1. |
| vers 5 En het altaar werd vaneengescheurd en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken dat de man Gods gegeven had door het woord des HEEREN. Deut. 13:1 WANNEER een profeet of droomdromer in het midden van u zal opstaan, en u geven een teken of wonder, |
| 8 Te weten vanzelf, zonder dat enig mens zijn hand daartoe brengen zal. |
|
4 Het geschiedde nu als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Bethel geroepen had, dat Jeróbeam zijn 9hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem. Maar zijn hand die hij tegen 10hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon. |
| 9 Waarmede hij over en omtrent het altaar met offeren en roken bezig was. |
| 10 Hij meent den man Gods, die het altaar gedreigd had. |
|
5 En het altaar werd vaneengescheurd en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken dat de man Gods gegeven had door het woord des HEEREN. |
6 Toen 11antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: bAanbid toch het aangezicht des HEEREN uws Gods ernstiglijk, en bid voor mij dat mijn hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstiglijk; en de hand des konings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren. |
| 11 Antwoorden heet hier een rede of aanspraak beginnen. Zie Richt. 18 op vers 14. |
| Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
| b Ex. 8:8; 9:28; 10:17. Num. 21:7. Hand. 8:24. |
| Ex. 8:8 En Farao riep Mozes en Aäron en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. Ex. 9:28 Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven. Ex. 10:17 En nu, vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal en bidt vuriglijk tot den HEERE uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. Num. 21:7 Daarom kwam het volk tot Mozes en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. Hand. 8:24 Doch Simon antwoordende zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. |
|
7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis en 12sterk u, en ik zal u een geschenk geven. |
| 12 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk ondersteunen, hetwelk hier zoveel is als het lichaam door nuttiging van spijze en drank nieuwe sterkte toebrengen. Vgl. Gen. 18:5. Richt. 19:5, 8. Ps. 104:15. |
| Gen. 18:5 En ik zal een bete broods langen, dat gij uw hart sterkt; daarna zult gij voortgaan, daarom omdat gij tot uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. Richt. 19:5 Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren en hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: Sterk uw hart met een bete broods en daarna zult gijlieden wegtrekken. Richt. 19:8 Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden totdat de dag zich neigde; en zij beiden aten tezamen. Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. |
|
8 Maar de man Gods zeide tot den koning: cAl 13gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in 14deze plaats geen 15brood eten, noch water drinken. |
| c Num. 22:18. |
| Num. 22:18 Toen antwoordde Bíleam en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot. |
| 13 Gelijke manier van spreken gebruikt Bileam Num. 22:18, maar niet met een oprecht hart. |
| Num. 22:18 Toen antwoordde Bíleam en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot. |
| 14 Dat is, hier te Bethel; alzo vers 16. |
| vers 16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken in deze plaats. |
| 15 Dat is, geen spijze noch drank nuttigen; alzo vss. 9, 16, 17, enz. Vgl. 1 Sam. 30:11. 2 Kon. 6:22, 23. |
| vers 9 Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg dien gij gegaan zijt. vers 16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken in deze plaats. vers 17 Want een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg door denwelken gij gegaan zijt. 1 Sam. 30:11 En zij vonden een Egyptischen man op het veld en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken. 2 Kon. 6:22 Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken en tot hun heer trekken. 2 Kon. 6:23 En hij bereidde hun een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land Israëls. |
|
9 Want 16zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: 17Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg dien gij gegaan zijt. |
| 16 Hebr. zo heeft Hij mij geboden door het woord des HEEREN; dat is, alzo heeft Hij, te weten de Heere, mij geboden door Zijn woord. Zie gelijke manier van spreken Gen. 1:27; 5:1 met de aant. |
| Gen. 1:27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. Gen. 5:1 DIT is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Godes. |
| 17 Namelijk te Bethel. Vgl. het laatstvoorgaande vers. Want dit verbod, gelijk het personeel was, alzo was het ook te verstaan ten aanzien van de plaats tot dewelke hij gezonden was, en zonder twijfel van den tijd dezer uitzending. |
|
10 En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg door welken hij te Bethel gekomen was. |
De man Gods wordt verleid |
11 Een 18oud profeet nu woonde te Bethel; en zijn zoon kwam en vertelde hem al het werk dat de man Gods te dien dage in Bethel gedaan had, met de woorden die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden 19zij ook hun vader. |
| 18 In dagen, en misschien ook in ambt, doch hierin niet altijd vroom en getrouw, want hoewel hij de gave der profetie en enige vreze Gods gehad heeft, en een liefhebber der ware profeten schijnt geweest te zijn, gelijk af te leiden is uit hetgeen hierna verhaald wordt vss. 20, 21, 22, 26, 27, 29, 30, 31, 32, nochtans wordt hij hier bevonden in leugentaal en valsheid, vers 18, waardoor hij den vromen profeet bedrogen en in het lijden gebracht heeft, vers 24. |
| vers 20 En het geschiedde als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN geschiedde tot den profeet die hem had doen wederkeren; vers 21 En hij riep tot den man Gods die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod dat u de HEERE uw God geboden had, vers 22 Maar zijt wedergekeerd en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; zo zal uw dode lichaam in uwer vaderen graf niet komen. vers 26 Als de profeet die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die den mond des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN dat Hij tot hem gesproken had. vers 27 Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem. vers 29 Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en legde dat op den ezel en voerde dat wederom; zo kwam de oude profeet in de stad, om rouw te bedrijven en hem te begraven. vers 30 En hij legde zijn dode lichaam in zijn graf, en zij maakten over hem een weeklage: Ach, mijn broeder! vers 31 Het geschiedde nu nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf waarin de man Gods begraven is, en
legt mijn beenderen bij zijn beenderen. vers 32 Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar dat te Bethel is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaría zijn. vers 18 En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem. vers 24 Zo toog hij heen, en een leeuw vond hem op den weg en doodde hem; en zijn dode lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij, ook stond de leeuw bij het dode lichaam. |
| 19 Namelijk de voorgemelde zoon met zijn broeders, die zijn verhaal met hun toestemming bevestigden. |
|
12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijn zonen hadden den weg 20gezien welken de man Gods was getogen, die uit Juda gekomen was. |
| 20 Dat is, zij hadden gelet of vernomen wat weg hij ingegaan was, vertrekkende van Bethel, en gaven hun vader dat te kennen. |
|
13 Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop. |
14 En hij toog den man Gods na en vond hem zittende onder een 21eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het. |
| 21 Hier schijnt de profeet gerust te hebben uit vermoeidheid, met honger verenigd. |
|
15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, en eet brood. |
16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken in 22deze plaats. |
| 22 Te weten Bethel, als vers 8. |
| vers 8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken. |
|
17 Want 23een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg door denwelken gij gegaan zijt. |
| 23 Dat is, een bevel en last is mij gegeven, door de aanspraak des Heeren. |
|
18 En hij zeide tot hem: dIk ben ook een profeet gelijk 24gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem. |
| d Gal. 1:8. |
| Gal. 1:8 Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. |
| 24 Deze oude profeet zondigt hier driezins: I. omdat hij God tegen Zichzelven stelt; II. omdat hij den profeet van Juda niet toelaat het bevel, hem van den Heere gegeven, te volbrengen; III. omdat hij een valse openbaring of aanspraak voortbrengt. |
|
19 En 25hij keerde met hem weder, en at brood in zijn huis en dronk water. |
| 25 Hier zondigt ook deze profeet, verlatende het ware woord Gods, waarvan hij zeker was, en aannemende het valse, waarvan hij niet zeker kon wezen. |
|
20 En het geschiedde als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN 26geschiedde tot den 27profeet die 28hem 29had doen wederkeren; |
| 26 Te weten inwendiglijk door openbaring aan zijn gemoed. |
| 27 Versta den ouden profeet, die te Bethel woonde. En men kan hieruit afleiden, dat God dezen ook als een profeet gebruikte. |
| 28 Te weten den profeet van Juda. |
| 29 Namelijk van de plaats waar hij hem op den weg gevonden had, tot de stad Bethel. |
|
21 En hij 30riep tot den man Gods die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den 31mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod dat u de HEERE uw God geboden had, |
| 30 Dat is, hij sprak hem toe, met een luide, klare en zeer verzekerde stem. |
| 31 Dat is, het gebod des HEEREN, hiertevoren uitgedrukt vss. 9, 17, en in het volgende 22ste vers wederom vernieuwd. |
| vers 9 Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg dien gij gegaan zijt. vers 17 Want een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg door denwelken gij gegaan zijt. |
|
22 Maar zijt wedergekeerd en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; 32zo zal uw dode lichaam in uwer vaderen graf niet komen. |
| 32 Hetwelk voor een straf geoordeeld wordt, niet omdat de plaats der begrafenis den afgestorvene iets goeds of kwaads doen kan, maar omdat degenen die tot de gewone plaats hunner begrafenis niet geraken kunnen, gemeenlijk meer ongemak hebben eer zij sterven, en minder burgerlijke eer als zij begraven worden, en sommigen enig openbaar kwaad gedaan hebben in hun leven. Zie 1 Kon. 14:13. Jes. 14:19, 20. Jer. 22:19; 26:23. |
| 1 Kon. 14:13 En gans Israël zal hem beklagen en hem begraven; want deze alleen van Jeróbeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den HEERE, den God Israëls, in het huis van Jeróbeam gevonden is. Jes. 14:19 Maar gij zijt verworpen van uw graf als een gruwelijke scheut, als een kleed der gedoden die met het zwaard doorstoken zijn, als zij die nederdalen in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam. Jes. 14:20 Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis, want gij hebt uw land verdorven en
uw volk gedood; het zaad der boosdoeners zal in der eeuwigheid niet genoemd worden. Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. Jer. 26:23 Die voerden Uría uit Egypte en brachten hem tot den koning Jójakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen des volks. |
|
23 En het geschiedde nadat 33hij brood gegeten en nadat hij gedronken had, dat 34hij hem den ezel zadelde, te weten den profeet dien hij had doen wederkeren. |
| 33 Namelijk de man Gods die van Juda gekomen was. |
| 34 Namelijk de oude profeet van Bethel; hetwelk hij gedaan heeft óf door zijn zonen, óf door zichzelven, om door deze gedienstigheid (gelijk sommigen menen) te bewijzen het leedwezen dat hij had van het kwaad dat hij den profeet van Juda gedaan had, wensende in zijn vriendschap nog te mogen blijven. |
|
24 Zo toog hij heen, een een leeuw 35vond hem op den weg en doodde hem; en zijn dode lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel 36stond daarbij, ook 37stond de leeuw bij het dode lichaam. |
| e 1 Kon. 20:36. |
| 1 Kon. 20:36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg. |
| 35 Dat is, ontmoette hem. |
| 36 Als door de hand der Goddelijke voorzienigheid daar gehouden, om het dode lichaam ter begrafenis te dragen. |
| 37 Niet als een roofdier, om dat te verslinden, maar als een wacht, om dat ter begrafenis te bewaren. |
|
25 En zie, er gingen lieden voorbij en zagen het dode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw staande bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad, waarin de oude profeet woonde. |
26 Als de profeet die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die 38den mond des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN dat Hij tot hem 39gesproken had. |
| 38 Zie op vers 21. |
| vers 21 (kt.) En hij riep tot den man Gods die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod dat u de HEERE uw God geboden had, |
| 39 Te weten door mij. Zie vers 22. |
| vers 22 Maar zijt wedergekeerd en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; zo zal uw dode lichaam in uwer vaderen graf niet komen. |
|
27 Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem. |
28 Toen toog hij heen, en vond zijn dode lichaam geworpen op den weg, en den ezel en den leeuw staande bij het dode lichaam; de leeuw had het dode lichaam niet gegeten en den ezel 40niet gebroken. |
| 40 Dat is, niet verscheurd, noch enig leed gedaan om hem te verslinden. |
|
29 Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en legde dat op den ezel en voerde dat wederom; zo kwam de oude profeet in de stad, om 41rouw te bedrijven en hem te begraven. |
| 41 Zie van het gebruik waardoor men de doden heeft beklaagd, Gen. 23 op vers 2. |
| Gen. 23:2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
|
30 En hij legde zijn dode lichaam 42in zijn graf, en 43zij maakten over hem een weeklage: 44Ach, mijn broeder! |
| 42 Te weten in zijn eigen graf, dat hij daar in het land Israëls had. En hiermede werd vervuld de voorzegging Gods, vermeld vers 22, want het lichaam van den doden profeet is niet gekomen in zijner vaderen graf, maar in het graf van een vreemde, namelijk van dezen ouden profeet van Bethel. |
| vers 22 Maar zijt wedergekeerd en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; zo zal uw dode lichaam in uwer vaderen graf niet komen. |
| 43 Namelijk niet alleen de oude profeet, maar ook zijn huisgezin, ja, ook (zo enigen menen) velen van de stad. |
| 44 Sommiger gevoelen is, dat dit de eerste woorden zijn geweest van een lijklied hetwelk over hem gezongen werd. |
|
31 Het geschiedde nu nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf waarin de man Gods begraven is, en
45legt mijn beenderen bij zijn beenderen. |
| 45 Sommigen menen dat hij dit expresselijk belast heeft, opdat zijn beenderen na zijn dood niet zouden geraken onder de beenderen van dewelke gesproken is vers 2. |
| vers 2 En hij riep tegen het altaar door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. |
|
32 Want de zaak zal 46gewisselijk geschieden, fdie hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar dat te Bethel is, en tegen al de huizen 47der hoogten, die in de steden van 48Samaría zijn. |
| 46 Hebr. geschiedende geschieden, of: zijnde zijn. |
| f 2 Kon. 23:16. |
| 2 Kon. 23:16 En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond heen en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op dat altaar en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep. |
| 47 Wat de hoogten voor plaatsen geweest zijn, zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 48 Hebr. Schomeron is een landschap, alhier zo genoemd bij vóórkoming, omdat het naderhand eerst dezen naam kreeg van de koninklijke stad Schomeron (anders genoemd: Samaria), daarin gelegen, en van een berg van denzelven naam, waarop de koning Omri die stad gebouwd heeft. Anderen verstaan dit van den berg zelven, die door zijn wijdte, ruimte en grootte vele kleine stedekens op zich zou gehad hebben. Vgl. 1 Kon. 16, de aant. op vers 24. |
| 1 Kon. 16:24 (kt.) En hij kocht den berg Samaría van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaría. |
|
33 Na 49deze geschiedenis keerde zich Jeróbeam niet van zijn bozen weg, gmaar maakte 50wederom priesters der hoogten 51van de geringsten des volks; 52wie wilde, 53diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten. |
| 49 Te weten na de wonderwerken die God gedaan had aan zijn hand, die haastelijk dor en weder gezond geworden was; aan het altaar, dat vanzelf, zonder toedoen der mensen, spleet en scheurde; aan den profeet van Juda, die naar de Goddelijke voorzegging in zijner vaderen graf niet gekomen was. |
| g 1 Kon. 12:31, 32. |
| 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. 1 Kon. 12:32 En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had. |
| 50 Zie 1 Kon. 12:31, 32. |
| 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. 1 Kon. 12:32 En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had. |
| 51 Zie 1 Kon. 12 op vers 31. |
| 1 Kon. 12:31 (kt.) Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. |
| 52 Anders: wien hij wilde, enz. |
| 53 Dat is, dien maakte hij priester. Zie Ex. 28:41. Lev. 7 op vers 37. |
| Ex. 28:41 En gij zult dezelve uw broeder Aäron en ook zijn zonen aantrekken; en gij zult hen zalven en hun hand vullen en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen. Lev. 7:37 (kt.) Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des vuloffers en des dankoffers; |
|
34 En 54hij werd in deze zaak 55het huis van Jeróbeam 56tot zonde, om datzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem. |
| 54 Namelijk Jerobeam. Anders: En dit werd, enz. |
| 55 Dat is, zijn huis. Zie 1 Kon. 2 op vers 19. |
| 1 Kon. 2:19 (kt.) Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. |
| 56 Dat is, hij is met dit zijn doen oorzaak geweest, dat zijn nakomelingen tot gruwel en afgoderij vervallen zijn, en dat over hen gekomen is Gods straf, waardoor zij ten enenmale uitgeroeid zijn geweest, gelijk in de volgende hoofdstukken beschreven wordt. |