Statenvertaling.nl

sample header image

1 Koningen 12 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Koningen 12

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken.
2 Het geschiedde nu als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, daar hij nog in Egypte was (want hij was van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden, en Jeróbeam woonde in Egypte),
3 Dat zij heenzonden en lieten hem roepen; en Jeróbeam en de ganse gemeente Israëls kwamen, en spraken tot Rehábeam, zeggende:
4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.
5 En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen.
6 En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal?
7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn.
8 Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?
10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen.
11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
12 Zo kwam Jeróbeam en het ganse volk tot Rehábeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.
13 En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden;
14 En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat.
16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten.
17 Doch aangaande de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook.
18 Toen zond de koning Rehábeam Adóram, die over de schatting was, en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.
19 Alzo vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag.
20 En het geschiedde als gans Israël hoorde dat Jeróbeam wedergekomen was, dat zij heenzonden en hem in de vergadering riepen en hem over gans Israël koning maakten; niemand volgde het huis Davids dan de stam van Juda alleen.
21 Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht.
22 Doch het woord Gods geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende:
23 Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en het overige des volks, zeggende:
24 Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN.
25 Jeróbeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde Pnuël.
26 En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren.
27 Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren.
28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben.
29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan.
30 En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene tot Dan toe.
31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi.
32 En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had.
33 En hij offerde op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij uit zijn hart verdicht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest en offerde op dat altaar, rokende.

Einde 1 Koningen 12