Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De scheuring van het rijk |
1 EN Rehábeam atoog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. a 2 Kron. 10:1.  |
a 2 Kron. 10:1 EN
Rehábeam toog naar Sichem; want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
2 Het geschiedde nu als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, bdaar hij nog in Egypte was (want hij was van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden, en Jeróbeam woonde in Egypte), b 1 Kon. 11:40.  |
b 1 Kon. 11:40 Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf. |
3 Dat zij heenzonden en lieten hem roepen; en Jeróbeam en de ganse gemeente Israëls kwamen, en spraken tot Rehábeam, zeggende: |
4 cUw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. c 2 Kron. 10:4.  |
c 2 Kron. 10:4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; nu dan, maak gij uws vaders harden dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. |
5 En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen. |
6 En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal? |
7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn. |
8 Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden. |
9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? |
10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen. |
11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. |
12 Zo kwam Jeróbeam en het ganse volk tot Rehábeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag. |
13 En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; |
14 En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. |
15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, dgesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. d 1 Kon. 11:11, 31.  |
d 1 Kon. 11:11 Daarom zeide de HEERE tot Sálomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren en datzelve uw knecht geven. 1 Kon. 11:31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven. |
16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: eWat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. e 2 Sam. 20:1.  |
e 2 Sam. 20:1 TOEN was daar bijgeval een Belialsman, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï; een iegelijk naar zijn tenten, o Israël. |
17 Doch aangaande de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook. |
18 Toen zond de koning Rehábeam fAdóram, die over de schatting was, en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte. f 1 Kon. 4:6; 5:14.  |
f 1 Kon. 4:6 En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. 1 Kon. 5:14 En hij zond hen naar den Libanon, tienduizend des maands bij beurten: één maand waren zij in den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram was over dit uitschot. |
19 gAlzo vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag. g 2 Kon. 17:21.  |
g 2 Kon. 17:21 Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE en hij deed hen een grote zonde zondigen. |
20 En het geschiedde als gans Israël hoorde dat Jeróbeam wedergekomen was, dat zij heenzonden en hem in de vergadering riepen en hem over gans Israël koning maakten; niemand volgde het huis Davids dan de stam van Juda alleen. |
21 Toen hnu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht. h 2 Kron. 11:1.  |
h 2 Kron. 11:1 TOEN nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam bracht. |
22 iDoch het woord Gods geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende: i 2 Kron. 11:2.  |
i 2 Kron. 11:2 Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende: |
23 Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en het overige des volks, zeggende: |
24 Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN. |
Jeróbeams kalverdienst |
25 Jeróbeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde kPnuël. k Gen. 32:30.  |
k Gen. 32:30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. |
26 En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren. |
27 Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren. |
28 Daarom hield de koning een raad en lmaakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; mzie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. l 2 Kon. 17:16. m Ex. 32:8.  |
l 2 Kon. 17:16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels en dienden den Baäl. m Ex. 32:8 En zij zijn haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en hebben het offerande gedaan en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. |
30 En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene tot Dan toe. |
31 Hij maakte ook een huis der hoogten, nen maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. n Num. 3:10. 1 Kon. 13:33. 2 Kon. 17:32. 2 Kron. 11:15.  |
n Num. 3:10 Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. 1 Kon. 13:33 Na deze geschiedenis keerde zich Jeróbeam niet van zijn bozen weg, maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten. 2 Kon. 17:32 Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesters der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten. 2 Kron. 11:15 En hij had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivelen, en voor de kalveren die hij gemaakt had. |
32 En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had. |
33 En hij offerde op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij uit zijn hart verdicht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest en offerde op dat altaar, rokende. |