Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo’s vrouwen en bijwijven, vs. 1, enz. Die hem tot afgoderij vervoeren, 4. Waarover God vertoornd wordt, en hem dreigt, 9. Salomo’s tegenpartijders zijn Hadad, een Edomiet, gevlucht in Egypte, 14. Rezon, die in Damascus regeerde, 23. En Jerobeam, de Efrathiet, 26. Wien de profeet Ahia het koninkrijk Israëls toezegt, 29. Salomo staat Jerobeam naar het leven, en sterft, 40. |
Sálomo’s vrouwen en afgoderij |
1 EN 1de koning Sálomo had avele 2vreemde vrouwen lief, en dat 3benevens de dochter van Farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, Hethitische; |
| 1 Te weten, naar sommiger gevoelen, nadat hij vijf of zes en twintig jaren geregeerd had. Men rekent deze jaren aldus: Drie jaren vóór de bouwing des tempels, zeven jaren in dezelve bouwing besteed; dertien jaren in de bouwing van zijn huis en andere gestichten; eindelijk nog twee of drie jaren in dewelke de koningin van Scheba hem bezocht heeft. |
| a Deut. 17:17.  |
| Deut. 17:17 Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zich geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen. |
| 2 Of: uitlandse. |
| 3 Zo wordt het Hebreeuwse woordje genomen vers 25. 2 Kron. 11:18.  |
| vers 25 En hij was Israëls tegenpartijder al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad dat Hadad deed; want hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië. 2 Kron. 11:18 En Rehábeam nam zich benevens Máhalath, de dochter van Jerímoth, den zoon van David, ter vrouw Abiháïl, de dochter van Eliab, den zoon van Isaï, |
|
2 Van die volken waarvan de HEERE 4gezegd had tot de kinderen Israëls: bGijlieden zult tot hen 5niet ingaan en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan dezen hing Sálomo met liefde. |
| 4 Zie Ex. 34:16. Deut. 7:3, 4.  |
| Ex. 34:16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, haarlieder goden nahoererende, maken dat ook uw zonen haar goden nahoereren. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. Deut. 7:4 Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken en u haast verdelgen. |
| b Ex. 34:16. Deut. 7:3.  |
| Ex. 34:16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, haarlieder goden nahoererende, maken dat ook uw zonen haar goden nahoereren. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
| 5 Dat is, door huwelijken u met hen verenigen. Zie Gen. 6 op vers 4.  |
| Gen. 6:4 (kt.) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
|
3 En hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd 6bijwijven; en zijn vrouwen 7neigden zijn hart. |
| 6 Die van lageren staat waren dan de huisvrouwen, en in mindere waarde gehouden. Zie Gen. 22 op vers 24.  |
| Gen. 22:24 (kt.) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |
| 7 Te weten om van den waren God af te wijken en de afgoden aan te hangen, gelijk de volgende woorden uitwijzen. |
|
4 Want het geschiedde in den tijd van Sálomo’s ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet 8volkomen met den HEERE zijn God was, gelijk het hart van zijn vader David. |
| 8 Zie 1 Kon. 8 op vers 61.  |
| 1 Kon. 8:61 (kt.) En ulieder hart volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. |
|
5 Want Sálomo 9wandelde c10Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en 11Milcom, 12het verfoeisel der Ammonieten. |
| 9 Achter de afgoden te gaan of te wandelen, is dezelve aan te hangen en na te volgen, in het geheel of ten dele, zelfs ook met toelating en bevordering; op welke laatste manier Salomo, om zijn vrouwen te behagen, zich aan deze zonde schuldig gemaakt heeft. Vgl. 1 Kon. 18:18; 21:25, 26. Jer. 2:23.  |
| 1 Kon. 18:18 Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baäls nagevolgd zijt. 1 Kon. 21:25 Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had om te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izébel, zijn huisvrouw, hem ophitste. 1 Kon. 21:26 En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden, naar alles wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. Jer. 2:23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal; ken wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait. |
| c Richt. 2:13. 2 Kon. 23:13.  |
| Richt. 2:13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. 2 Kon. 23:13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. |
| 10 Dit is de naam van een afgod of afgodin der Sidoniërs. Zie breder daarvan Richt. 2:13.  |
| Richt. 2:13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. |
| 11 Een afgod, die ook Molech genaamd wordt, vers 7. Zie van dezen Lev. 18 op vers 21.  |
| vers 7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
| 12 Dat is, wat zeer verfoeilijk en gruwelijk voor God is en te verfoeien van alle godvrezenden; alzo vers 7.  |
| vers 7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. |
|
6 Alzo deed Sálomo 13wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en 14volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
| 13 Versta bijzonderlijk de afgoderij en den valsen godsdienst. Vgl. hiermede Gen. 38:7.  |
| Gen. 38:7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. |
| 14 Hebr. vervulde niet achter den Heere. Zie Num. 14 op vers 24.  |
| Num. 14:24 (kt.) Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. |
|
7 dToen bouwde Sálomo een 15hoogte voor 16Kamos, het verfoeisel 17der Moabieten, op den 18berg die vóór Jeruzalem is, en voor 19Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. |
| d 2 Kon. 23:13.  |
| 2 Kon. 23:13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. |
| 15 Zie Lev. 26 op vers 30.  |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 16 De naam van een afgod der Moabieten en Ammonieten, van denwelken zie ook Num. 21:29. Richt. 11:24. Jer. 48:7. Dezen, met de twee afgoden gemeld vers 5, heeft de vrome koning Josia weggenomen, 2 Kon. 23:13.  |
| Num. 21:29 Wee u, Moab, gij volk van Kamos zijt verloren; hij heeft zijn zonen die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. Richt. 11:24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. vers 5 Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. 2 Kon. 23:13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. |
| 17 Die daarom het volk van Kamos genaamd worden, Num. 21:29.  |
| Num. 21:29 Wee u, Moab, gij volk van Kamos zijt verloren; hij heeft zijn zonen die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. |
| 18 Namelijk den Olijfberg. Van denwelken zie 2 Sam. 15:30, en wordt genaamd 2 Kon. 23:13 de berg Mashith, dat is, des verdervers, omdat de Joden zich daar door afgoderij verdierven.  |
| 2 Sam. 15:30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. 2 Kon. 23:13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. |
| 19 Ook Milcom genaamd, vers 5.  |
| vers 5 Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. |
|
8 En alzo deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die aan haar goden rookten en offerden. |
Strafaankondiging |
9 Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Sálomo, omdat hij zijn hart geneigd had 20van den HEERE, den God Israëls, eDie hem 21tweemaal verschenen was, |
| 20 Dat is, van Hem. Vgl. 1 Kon. 8:1 en zie de aant.  |
| 1 Kon. 8:1 TOEN vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. |
| e 1 Kon. 3:5; 9:2.  |
| 1 Kon. 3:5 Te Gíbeon verscheen de HEERE Sálomo in een droom des nachts; en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. 1 Kon. 9:2 Dat de HEERE ten anderen male Sálomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gíbeon verschenen was. |
| 21 Te weten de eerste reize te Gibeon, 1 Kon. 3:5, en de tweede reize te Jeruzalem na de inwijding des tempels, 1 Kon. 9:2.  |
| 1 Kon. 3:5 Te Gíbeon verscheen de HEERE Sálomo in een droom des nachts; en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. 1 Kon. 9:2 Dat de HEERE ten anderen male Sálomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gíbeon verschenen was. |
|
10 fEn hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet wat de HEERE geboden had. |
| f 1 Kon. 6:12.  |
| 1 Kon. 6:12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen en doet Mijn rechten en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve, zo zal Ik Mijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb; |
|
11 Daarom 22zeide de HEERE tot Sálomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; g23Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren en datzelve 24uw knecht geven. |
| 22 Óf Hij Zelf, óf door enigen profeet, die Nathan zou kunnen zijn, zo hij nog leefde, of Ahia, de Siloniet, van denwelken gewag wordt gemaakt vers 30.  |
| vers 30 Zo vatte Ahía dat nieuwe kleed dat aan hem was, en scheurde het in twaalf stukken. |
| g 1 Kon. 12:15.  |
| 1 Kon. 12:15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
| 23 Hebr. scheurende scheuren; dat is, Ik zal zekerlijk een groot deel des koninkrijks met geweld van u afrukken. Zie deze manier van spreken vss. 12, 13, 31.  |
| vers 12 In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil; van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. vers 13 Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; één stam zal Ik uw zoon geven; om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb. vers 31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven. |
| 24 Dat is, een uwer dienaren, namelijk Jerobeam; van denwelken zie vss. 26, 27, 28, enz.  |
| vers 26 Daartoe Jeróbeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zeréda, Sálomo’s knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning. vers 27 Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief: Sálomo bouwde Millo en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe. vers 28 En de man Jeróbeam was een dapper held. Toen Sálomo dezen jongeling zag dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef. |
|
12 In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, 25om uws vaders Davids wil; van de hand uws 26zoons zal Ik het scheuren. |
| 25 Dat is, om de belofte die Ik uw vader gedaan heb, 2 Sam. 7:13. 1 Kron. 28:5, 6, in welke belofte de Messias mede beloofd wordt, om Wiens wil eigenlijk God den Zijnen goeddoet.  |
| 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kron. 28:5 En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Sálomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks des HEEREN over Israël. 1 Kron. 28:6 En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Sálomo, die zal Mijn huis en Mijn voorhoven bouwen; want Ik heb hem Mij uitverkoren tot een zoon en Ik zal hem tot een Vader zijn. |
| 26 Namelijk Rehabeams, alzo ook vers 35. Zie de vervulling van dit dreigement 1 Koningen 12 en 1 Sam. 15:28. De verklaring hebben wij vers 35.  |
| vers 35 Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen, en Ik zal u daarvan tien stammen geven. 1 Koningen 12 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. 1 Sam. 15:28 Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij. vers 35 Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen, en Ik zal u daarvan tien stammen geven. |
|
13 Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; één stam zal Ik uw zoon geven; om Mijns knechts Davids wil en om 27Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb. |
| 27 Dat is, om de belofte die Ik aan de stad Jeruzalem gegeven heb, 2 Kron. 6:6.  |
| 2 Kron. 6:6 Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
Verzet van Hadad en Rezon |
14 Zo verwekte de HEERE Sálomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom. |
15 Want hhet was geschied als David 28in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog om de 29verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg. |
| h 2 Sam. 8:14. 1 Kron. 18:12, 13.  |
| 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 1 Kron. 18:12 Ook sloeg Absaï, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttienduizend. 1 Kron. 18:13 En hij legde bezettingen in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen ging. |
| 28 Daar oorlog voerende. Zie 2 Sam. 8:14. 1 Kron. 18:12, 13.  |
| 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 1 Kron. 18:12 Ook sloeg Absaï, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttienduizend. 1 Kron. 18:13 En hij legde bezettingen in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen ging. |
| 29 Te weten Israëlieten die in den strijd dien David tegen de Edomieten gehad had, omgekomen waren, of met dewelke David, na zijn victorie over de Edomieten, hun land bezet had om hetzelve onder zijn gehoorzaamheid te behouden, doch die na zijn vertrek van de inwoners waren verslagen geweest. |
|
16 (Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israël, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.) |
17 Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomitische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jonksken. |
18 En zij maakten zich op van 30Midian en kwamen te 31Paran; en namen met zich mannen van Paran, en kwamen in Egypte tot Farao, den koning van Egypte, die hem een huis gaf en hem 32voeding toezegde en hem een land gaf; |
| 30 Zie Gen. 25 op vers 2.  |
| Gen. 25:2 (kt.) En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. |
| 31 Zie Gen. 14 op vers 6.  |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. |
| 32 Hebr. brood, dat is, kost, voedsel, kleding. Zie Gen. 3 op vers 19.  |
| Gen. 3:19 (kt.) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
|
19 En Hadad 33vond grote genade in de ogen van Farao, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Táchpenes, de 34koningin. |
| 33 Hebr. vond zeer genade; wat het is, genade in iemands ogen te vinden, zie Gen. 18 op vers 3.  |
| Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
| 34 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de oppervrouw des huisgezins, alsof men zeide: de heerseres; daarom als van des konings huis of gezin gesproken wordt, zo is daar mede te verstaan zijn huisvrouw, of moeder, de koningin, als hier en 1 Kon. 15:13. 2 Kon. 10:13. Jer. 13:18; 29:2.  |
| 1 Kon. 15:13 Ja, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en verbrandde hem aan de beek Kidron. 2 Kon. 10:13 Vond Jehu de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia en zijn afgekomen om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten. Jer. 13:18 Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergedaald. Jer. 29:2 (Nadat de koning Jechónia en de koningin en de kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden, van Jeruzalem waren uitgegaan); |
|
20 En de zuster van Táchpenes baarde hem zijn zoon Genúbath, denwelken Táchpenes 35optoog 36in Farao’s huis; zodat Genúbath in Farao’s huis was onder Farao’s zonen. |
| 35 Hebr. speende. |
| 36 Hebr. in het midden van Farao’s huis. |
|
21 Toen nu Hadad in Egypte hoorde dat David met zijn vaderen ontslapen, en dat Joab, de krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, dat ik in mijn land trekke. |
22 Doch Farao zeide tot hem: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat, zie, gij in uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar 37laat mij evenwel gaan. |
| 37 Hebr. latende gaan laat mij gaan. |
|
23 iOok verwekte hem God een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljáda, die 38gevloden was van zijn heer Hadad-ézer, den koning van 39Zoba, |
| i 2 Sam. 8:3; 10:18.  |
| 2 Sam. 8:3 David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. 2 Sam. 10:18 Maar de Syriërs vloden voor Israëls aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagens en veertigduizend ruiters; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf. |
| 38 Te weten, als hij merkte dat David tegen Hadad-ezer de overhand had in den strijd, waarvan te zien is 2 Sam. 8:3.  |
| 2 Sam. 8:3 David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. |
| 39 De naam van een landschap van Syrië, gelegen tussen Damascus en den Eufraat. Zie daarvan 1 Sam. 14:47. 2 Kron. 8:3. Ps. 60:2.  |
| 1 Sam. 14:47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, oefende hij straf. 2 Kron. 8:3 Daarna toog Sálomo naar Hamath Zoba, en hij overweldigde haar. Ps. 60:2 Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotámië en met de Syriërs van Zoba, en Joab wederkwam en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend. |
|
24 Tegen 40welken hij ook 41mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, kals David 42die doodde; en getrokken zijnde naar 43Damascus, woonden zij aldaar en regeerden in Damascus. |
| 40 Namelijk zijn heer Hadad-ezer. |
| 41 Versta krijgslieden, die den koning van Zoba gediend hadden, en nu onder het beleid van Rezon, die van zijn heer afgevallen was, zich lieten gebruiken om zijn land en het land daaromtrent gelegen af te lopen en te plunderen. |
| k 2 Sam. 8:3.  |
| 2 Sam. 8:3 David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. |
| 42 Namelijk Syriërs van Zoba. |
| 43 Zie van deze stad Gen. 14 op vers 15. Deze stad heeft Rezon overweldigd, en daaruit het garnizoen (van David daarin gelegd om die onder zich te houden, 2 Sam. 8:6) uitgedreven, en alzo de regering daarvan ingenomen.  |
| Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. 2 Sam. 8:6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
|
25 En 44hij was Israëls tegenpartijder 45al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad dat 46Hadad deed; want 47hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië. |
| 44 Namelijk Rezon. |
| 45 Te weten, als Salomo van den Heere afgeweken en tot afgoderij vervallen was. Zie 1 Kon. 5:4.  |
| 1 Kon. 5:4 Maar nu heeft de HEERE mijn God mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartijder en geen bejegening van kwaad. |
| 46 Versta Hadad, van denwelken gesproken is vers 14.  |
| vers 14 Zo verwekte de HEERE Sálomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom. |
| 47 Namelijk Rezon. |
Ahía’s profetie voor Jeróbeam |
26 Daartoe lJeróbeam, de zoon van Nebat, 48een Efrathiet van 49Zeréda, Sálomo’s knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), 50hief ook de hand op tegen den koning. |
| l 2 Kron. 13:6.  |
| 2 Kron. 13:6 Evenwel is Jeróbeam, de zoon van Nebat, de knecht van Sálomo, den zoon van David, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijn heer. |
| 48 Dat is, een Efraïmiet, of die van den stam van Efraïm was; alzo Richt. 12:5.  |
| Richt. 12:5 Want de Gileadieten namen den Efraïmieten de veren van de Jordaan af; en het geschiedde als de vluchtenden van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efrathiet? Wanneer hij zeide: Neen, |
| 49 De naam van de stad zijner geboorte, gelegen in den stam van Efraïm. Zie Joz. 3 op vers 16.  |
| Joz. 3:16 (kt.) Zo stonden de wateren die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer ver van de stad Adam af, die terzijde van Zartan ligt; en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee afliepen, die vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. |
| 50 Dat is, viel af van den koning, of maakte moeite en oproer tegen den koning; alzo in het volgende vers en 2 Sam. 20:21, en vgl. onder, vers 40.  |
| 2 Sam. 20:21 De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen den koning, tegen David; levert hem alleen, zo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden. vers 40 Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf. |
|
27 Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief: Sálomo bouwde 51Millo en sloot 52de breuk der stad van zijn vader David toe. |
| 51 Zie 1 Kon. 9 op vers 15.  |
| 1 Kon. 9:15 (kt.) Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. |
| 52 Te weten die David gemaakt had als hij de Jebusieten daaruit verdreef, en den burcht Sion won. Zie 2 Sam. 5:6, 7.  |
| 2 Sam. 5:6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. 2 Sam. 5:7 Maar David nam den burcht Sion in; dezelve is de stad Davids. |
|
28 53En de man Jeróbeam was een dapper held. Toen Sálomo dezen 54jongeling zag dat hij 55arbeidzaam was, zo stelde hij hem 56over al den last van het huis van Jozef. |
| 53 Te weten in het werk van bouwing van grote gestichten en sterkten, waarover hem Salomo als opziener gesteld had. Want hier worden twee gelegenheden verhaald, door dewelke hij zijn koning ontrouw geworden is, in de plaats van dankbaar te zijn. De eerste, dat hij tot het voorzeide ambt verheven was; de andere, dat hij daarna nog tot een hogeren staat gekomen is, gelijk de volgende woorden verklaren. |
| 54 Dit woord wordt ook van mannen gebruikt, en voornamelijk als zij iemands dienaren zijn. Zie Gen. 22 op vers 5.  |
| Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
| 55 Dat is, naarstig, zeer toeziende, en bezig in het verzorgen en uitvoeren van het werk waarover hij van den koning gesteld was. Hebr. doende werk. |
| 56 Versta de stammen van Efraïm en Manasse. |
|
29 Het geschiedde nu te dien tijde, als Jeróbeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet 57Ahía, de Siloniet, hem op den weg 58vond, en hij 59zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren, |
| 57 Hij is te onderscheiden van anderen van dezen naam, als van Ahia den priester, 1 Sam. 14:3, van Ahia den Leviet, die over de schatten van het huis des Heeren was, 1 Kron. 26:20, van Ahia den schrijver van Salomo, 1 Kon. 4:3, enz.  |
| 1 Sam. 14:3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was. 1 Kron. 26:20 Ook was van de Levieten Ahía over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen. 1 Kon. 4:3 Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. |
| 58 Dat is, ontmoette. |
| 59 Hebr. zich met een nieuw kleed bedekt had. |
|
30 Zo vatte Ahía dat nieuwe kleed dat aan hem was, en scheurde het in twaalf stukken. |
31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: mZie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven. |
| m 1 Sam. 15:28.  |
| 1 Sam. 15:28 Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij. |
|
32 Maar 60één stam zal hij hebben, om 61Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, de stad die Ik verkoren heb uit alle stammen Israëls. |
| 60 Versta den stam van Juda; hoewel daarin de stam van Simeon enigszins vermengd was, mitsgaders een deel van den stam van Benjamin. Nu, in de tien stammen worden Efraïm en Manasse voor twee stammen gerekend, maar de stam van Levi, hebbende geen bijzonder land en zijnde onder de andere stammen verstrooid, komt niet in rekening. |
| 61 Zie op vss. 12, 13.  |
| vers 12 (kt.) In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil; van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. vers 13 (kt.) Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; één stam zal Ik uw zoon geven; om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb. |
|
33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich 62nedergebogen hebben voor Astoreth, 63den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet 64gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen 65wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
| 62 Te weten om aan te bidden. |
| 63 Of godin. |
| 64 In den weg des Heeren te wandelen is te leven naar het voorschrift van Zijn Woord, gelijk de navolgende woorden verklaren. Zie 2 Kon. 21:22. Ps. 119:3; 128:1.  |
| 2 Kon. 21:22 Zo verliet hij den HEERE, zijner vaderen God, en hij wandelde niet in den weg des HEEREN. Ps. 119:3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen. Ps. 128:1 EEN lied Hammaäloth. Welgelukzalig is een iegelijk die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt. |
| 65 Wat recht is in de ogen des Heeren, verklaren de volgende woorden, namelijk wat naar Zijn heilig Woord en ordinantiën, niet naar menselijke instellingen geschiedt; alzo 1 Kon. 15:5, 11; 22:43.  |
| 1 Kon. 15:5 Omdat David gedaan had wat recht was in de ogen des HEEREN, en niet geweken was van alles wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, dan alleen in de zaak van Uría, den Hethiet. 1 Kon. 15:11 En Asa deed wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David. 1 Kon. 22:43 En hij wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende wat recht was in de ogen des HEEREN. |
|
34 Doch 66niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. |
| 66 Hebr. En dit gehele koninkrijk zal Ik uit zijn hand niet nemen; dat is, niets daarvan. Deze manier van spreken, betekenende niet een particuliere of bijzondere, maar een generale of gemene afzegging en loochening, is zeer dikwijls in de Heilige Schrift, als Gen. 23:6. Joz. 11:14. Ps. 143:2. Matth. 24:22. Rom. 3:20. Zie ook Gen. 39 op vers 23.  |
| Gen. 23:6 Hoor ons, mijn heer; gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keur onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven. Joz. 11:14 En al den roof dezer steden en het vee roofden de kinderen Israëls voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niets overblijven wat adem had. Ps. 143:2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. Matth. 24:22 En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden. Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. Gen. 39:23 (kt.) De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen. |
|
35 Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen, en 67Ik zal u daarvan tien stammen geven. |
| 67 Hebr. en Ik zal u dat geven, te weten tien stammen. |
|
36 En zijn zoon 68zal Ik één stam geven; nopdat Mijn knecht David 69altijd een 70lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om 71Mijn Naam daar te stellen. |
| 68 Zie op vers 32.  |
| vers 32 (kt.) Maar één stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, de stad die Ik verkoren heb uit alle stammen Israëls. |
| n 1 Kon. 15:4. Ps. 132:17.  |
| 1 Kon. 15:4 Maar om Davids wil gaf de HEERE zijn God hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem en bevestigende Jeruzalem; Ps. 132:17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb Mijn gezalfde een lamp toegericht. |
| 69 Hebr. alle dagen. Versta in den stam van Juda, tot op de toekomst van den Messias. Want van David af tot de Babylonische gevangenis is de koninklijke regering in Juda gebleven; daarna de vorstelijke macht en het Sanhedrin tot op Christus, Wiens Koninkrijk eeuwig is. |
| 70 Of: kaars, of: licht; dat is, navolgers in het koninkrijk, zijnde voorbeelden van den Heere Christus. Zo wordt dit woord ook genomen 2 Sam. 21:17. Zie mede 1 Kon. 15:4. 2 Kron. 21:7. Ps. 132:17.  |
| 2 Sam. 21:17 Maar Abísaï, de zoon van Zerúja, hielp hem en sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp Israëls niet uitblust. 1 Kon. 15:4 Maar om Davids wil gaf de HEERE zijn God hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem en bevestigende Jeruzalem; 2 Kron. 21:7 Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te alle dagen een lamp te zullen geven. Ps. 132:17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb Mijn gezalfde een lamp toegericht. |
| 71 Zie 1 Kon. 8 op vers 16.  |
| 1 Kon. 8:16 (kt.) Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
|
37 Zo zal Ik u nemen, en gij zult regeren 72over al wat uw ziel zal begeren; en gij zult koning zijn 73over Israël. |
| 72 Dat is, als een soeverein vorst, over een groot, machtig en welgezegend land; gelijk deze dingen gemeenlijk van koningen begeerd worden. |
| 73 Dat is, over het merendeel des volks. |
|
38 En het zal geschieden, zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, en in Mijn wegen zult wandelen en doen wat recht in Mijn ogen is, houdende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als Mijn knecht David gedaan heeft, dat Ik 74met u zal zijn, en 75u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal u Israël geven. |
| 74 Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 26 op vers 24.  |
| Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. |
| 75 Dat is, uw koninkrijk zo bevestigen, dat het bij uw nakomelingen blijven zal. Vgl. 1 Sam. 2:35. 2 Sam. 7:16.  |
| 1 Sam. 2:35 En Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken, die zal doen gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezicht Mijns gezalfden wandelen. 2 Sam. 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. |
|
39 En Ik zal deswege het zaad Davids verootmoedigen, nochtans 76niet altijd. |
| 76 Hebr. niet te allen dage. Want de Messias, Die uit het zaad Davids naar het vlees voortkomen zou en in het koninkrijk op een geestelijke manier opvolgen, zou niet alleen over al de stammen Israëls, maar ook over de gehele wereld heerschappij hebben. |
|
40 Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf. |
Sálomo sterft |
41 Het ooverige nu 77der geschiedenissen van Sálomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven 78in het boek der geschiedenissen van Sálomo? |
| o 2 Kron. 9:29.  |
| 2 Kron. 9:29 Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? |
| 77 Hebr. der woorden. |
| 78 Hiermede moet men niet verstaan de twee boeken der Kronieken, die lang daarna, zo men houdt, van Ezra eerst geschreven zijn, maar een ander boek, in hetwelk de handelingen en geschiedenissen van Salomo in het lange verhaald waren, hetwelk niet meer voorhanden is. |
|
42 79De tijd nu dien Sálomo te Jeruzalem over het ganse Israël regeerde, pwas veertig jaar. |
| 79 Hebr. De dagen. |
| p 2 Kron. 9:30.  |
| 2 Kron. 9:30 En Sálomo regeerde te Jeruzalem over gans Israël veertig jaar. |
|
43 Daarna ontsliep Sálomo met zijn vaderen en werd begraven in de stad van zijn vader David; en 80Rehábeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 80 Genoemd Matth. 1:7 Roboam.  |
| Matth. 1:7 En Salomon gewon Róboam, en Róboam gewon Abía, en Abía gewon Asa; |