Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David wordt oud, en gediend van Abisag, vs. 1, enz. Zijn zoon Adonia staat naar het koninkrijk, 5. Zulks wordt verhinderd van Bathseba door den raad van den profeet Nathan, 11. David vernieuwt zijn belofte, van het koninkrijk aan zijn zoon Salomo na te laten, 28. Die tot koning gezalfd wordt, 32. Het gerucht daarvan komt ter kennis van Adonia en zijn aanhangers, die hem verlaten, 41. Adonia vreest Salomo, die hem zijn misdaad vergeeft en zo naar huis zendt, 50. |
Adónia wil koning worden |
1 DE koning David nu 1was oud, 2welbedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch 3hij kreeg geen warmte. |
| 1 Te weten omtrent zeventig jaren. Want met zijn dertigste jaar begon hij te regeren, en hij regeerde veertig jaren, zeven in Hebron en drie en dertig in Jeruzalem, 2 Sam. 5:5. 1 Kon. 2:11. |
| 2 Sam. 5:5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over gans Israël en Juda. 1 Kon. 2:11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd. |
| 2 Hebr. in dagen gekomen, dat is, was van goeden ouderdom. Zie Gen. 18 op vers 11. |
| Gen. 18:11 (kt.) Abraham nu en Sara waren oud en
welbedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen. |
| 3 Hebr. hem werd niet warm. |
|
2 Toen zeiden zijn 4knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die 5voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en 6zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. |
| 4 Dat is, raadsheren, officieren, voornaamste hovelingen. Zie Gen. 20 op vers 8. |
| Gen. 20:8 (kt.) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en die mannen vreesden zeer. |
| 5 Dat is, diene. Zie deze manier van spreken Deut. 1 op vers 38 en Deut. 10:8. 1 Sam. 16:22. 1 Kon. 12:6 en vgl. onder, vss. 4, 15. |
| Deut. 1:38 (kt.) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. Deut. 10:8 Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. 1 Sam. 16:22 Daarna zond Saul tot Isaï om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden. 1 Kon. 12:6 En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal? vers 4 En de jongedochter was bovenmate schoon, en koesterde den koning en diende hem; doch de koning bekende haar niet. vers 15 En Bathséba ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abísag, de Sunamitische, diende den koning. |
| 6 Zie deze manier van spreken ook 2 Sam. 12:3. Micha 7:5 en vgl. Deut. 13:6 mitsgaders de aant. Men meent dat dit geschied is nadat hij haar getrouwd had. |
| 2 Sam. 12:3 Maar de arme had gans niets dan één enig klein ooilam, dat hij gekocht had en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete en dronk van zijn beker en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter. Micha 7:5 Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar die in uw schoot ligt. Deut. 13:6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw van uw schoot of uw vriend die als uw ziel is, u zal aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, |
|
3 Zo zochten zij een schone jongedochter in alle landpalen Israëls, en vonden Abísag, een 7Sunamitische, en brachten haar tot den koning. |
| 7 Zo genoemd omdat zij was van de stad Sunem, gelegen in den stam van Issaschar, aan de zuidzijde van het gebergte Gilboa. Zie Joz. 19:18. 2 Kon. 4:8. |
| Joz. 19:18 En hun landpale was: Jizreëla en Chesullôth en Sunem, 2 Kon. 4:8 Het geschiedde ook op een dag als Elísa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daar in om brood te eten. |
|
4 En de jongedochter was bovenmate schoon, en koesterde den koning en diende hem; doch de koning 8bekende haar niet. |
| 8 Zie Gen. 4 op vers 1. |
| Gen. 4:1 (kt.) EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. |
|
5 9Adónia nu, de zoon van 10Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; aen 11hij bereidde zich wagens en ruiters, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht. |
| 9 Die nu de oudste was van Davids zonen. Want Amnon en Absalom waren dood; gelijk ook Chileab, zo men meent. Zie van dezen 2 Sam. 3:2, 3, 4. |
| 2 Sam. 3:2 En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische; 2 Sam. 3:3 En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; 2 Sam. 3:4 En de vierde Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefátja, de zoon van Abítal; |
| 10 Zie van deze ook 2 Sam. 3:4. |
| 2 Sam. 3:4 En de vierde Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefátja, de zoon van Abítal; |
| a 2 Sam. 15:1. |
| 2 Sam. 15:1 EN het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht heen. |
| 11 Om een koninklijk gevolg en stoet te hebben; gelijk ook Absalom gedaan had, 2 Sam. 15:1. Vgl. 1 Kon. 14 de aant. op vers 27. |
| 2 Sam. 15:1 EN het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht heen. 1 Kon. 14:27 (kt.) En de koning Rehábeam maakte in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden. |
|
6 En zijn vader had hem 12niet bedroefd 13van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan? En ook was hij zeer 14schoon van gedaante, en bHaggith had hem gebaard 15na Absalom. |
| 12 Te weten om hem daarover te bestraffen. |
| 13 Dat is, binnen zijn leven. |
| 14 Zie Gen. 6 op vers 2. |
| Gen. 6:2 (kt.) Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. |
| b 1 Kron. 3:2. |
| 1 Kron. 3:2 De derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, den koning te Gesur; de vierde Adónia, de zoon van Haggith; |
| 15 Die uit een andere vrouw, met name Maächa, geboren was, 2 Sam. 3:3. |
| 2 Sam. 3:3 En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; |
|
7 En czijn 16raadslagen 17waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; 18die hielpen, volgende Adónia. |
| c 1 Kon. 2:22, 28. |
| 1 Kon. 2:22 Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamitische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja. 1 Kon. 2:28 Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN en vatte de hoornen des altaars. |
| 16 Hebr. woorden. Hetwelk ook alzo genomen wordt Num. 31:16. Ez. 38:10. |
| Num. 31:16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. Ez. 38:10 Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken, |
| 17 Dat is, hij hield raad met dezen, om te beter tot zijn voornemen te geraken. |
| 18 Hebr. en hielpen achter Adonia, dat is, hielpen en volgden Adonia. Alzo 2 Sam. 2:10. 1 Kon. 16:21, enz. |
| 2 Sam. 2:10 Veertig jaar was Isbóseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israël; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na. 1 Kon. 16:21 Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken, en de helft volgde Omri. |
|
8 Maar Zadok, de priester, en Benája, de zoon van Jójada, en Nathan, de profeet, en Simeï en Reï en de helden die David had, waren met 19Adónia niet. |
| 19 Hebr. Adoniahu. Alzo vers 9, enz. |
| vers 9 En Adónia slachtte schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is, en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten. |
|
9 En Adónia 20slachtte 21schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein 22Rogel dis, en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten. |
| 20 Te weten, om een statelijken maaltijd in zijn inhuldiging te houden. Het woord slachten wordt ook alzo genomen Gen. 31:54. 1 Sam. 28:24. |
| Gen. 31:54 Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. 1 Sam. 28:24 En de vrouw had een gemest kalf in het huis, en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel en kneedde het en bakte daar ongezuurde koeken van. |
| 21 Dat is, klein- en grootvee. Zie Gen. 26 op vers 14. |
| Gen. 26:14 (kt.) En hij had bezitting van schapen en bezitting van runderen en groot gezinde; zodat hem de Filistijnen benijdden. |
| 22 Of: En-Rogel. Zie van deze fontein Joz. 15:7; 18:16. 2 Sam. 17:17. |
| Joz. 15:7 Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen te En-Rógel. Joz. 18:16 En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs die tegenover het dal des zoons van Hinnom is, die in het dal der Refaïeten is tegen het noorden, en gaat af door het dal van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel, 2 Sam. 17:17 Jónathan nu en Ahimáäz stonden bij de fontein Rogel; en een dienstmaagd ging heen en zeide het hun aan; en zij gingen heen en zeiden het den koning David aan. Want zij mochten zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen. |
| d Joz. 15:7; 18:16. |
| Joz. 15:7 Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen te En-Rógel. Joz. 18:16 En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs die tegenover het dal des zoons van Hinnom is, die in het dal der Refaïeten is tegen het noorden, en gaat af door het dal van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel, |
|
10 Maar Nathan, den profeet, en Benája en de helden en Sálomo, zijn broeder, noodde hij niet. |
11 Toen sprak Nathan tot Bathséba, de moeder van Sálomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord dat Adónia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer David weet dat niet. |
12 Nu dan, kom, laat mij u toch een raad 23geven, dat gij uw ziel en de 24ziel van uw zoon Sálomo redt. |
| 23 Hebr. raden. |
| 24 Dat is, uw en uws zoons leven behoudt, hetwelk in gevaar is indien Adonia koning wordt. Vgl. vers 21. En van het woordje ziel, in dezen zin genomen, zie Gen. 19 op vers 17. |
| vers 21 Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
|
13 Ga heen en treed in tot den koning David en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, 25uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn en hij zal 26op mijn troon zitten? Waarom dan is Adónia koning? |
| 25 Zo noemt zij zichzelve uit ootmoedigheid des harten en eerbied tot den koning. Anders was zij zijn huisvrouw, 2 Sam. 11:27. |
| 2 Sam. 11:27 En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouw en baarde hem een zoon. Doch deze zaak die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN. |
| 26 Dat is, koning worden en als koning regeren. Zie Ex. 11:5. Deut. 17:18. 1 Kon. 16:11. 1 Kron. 29:23. |
| Ex. 11:5 En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee. Deut. 17:18 Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is. 1 Kon. 16:11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. 1 Kron. 29:23 Alzo zat Sálomo op den troon des HEEREN als koning in de plaats van zijn vader David, en hij was voorspoedig, en gans Israël hoorde naar hem. |
|
14 Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zo zal ik na u inkomen en zal uw woorden 27vervullen. |
| 27 Te weten, met daarbij wat toe te voegen, zo gij iets te kort verhaalt; of het verhaalde met mijn getuigenis waar te maken, en den koning te vermanen dat hij behoort den wil Gods in het werk te stellen, waardoor Hij besloten heeft dat Salomo de kroon erven zou. Zie op vers 17. |
| vers 17 (kt.) En zij zeide tot hem: Mijn heer, gij hebt uw dienstmaagd bij den HEERE uw God gezworen: Voorzeker, Sálomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten. |
|
15 En Bathséba ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abísag, de Sunamitische, diende den koning. |
16 En Bathséba 28neigde het hoofd en 29boog zich neder voor den koning; en de koning zeide: Wat is u? |
| 28 Zie Gen. 24 op vers 26. |
| Gen. 24:26 (kt.) Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den HEERE; |
| 29 Versta dat van een burgerlijken eerbied en zie Gen. 18 op vers 2. Insgelijks vers 23. |
| Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. vers 23 En zij gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar. En hij kwam voor het aangezicht des konings en boog zich voor den koning op zijn aangezicht ter aarde. |
|
17 En zij zeide tot hem: Mijn heer, gij hebt uw dienstmaagd bij den 30HEERE uw God gezworen: Voorzeker, Sálomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten. |
| 30 Die Salomo voor uw erfgenaam in het koninkrijk verklaard heeft met bijvoeging van heerlijke beloften. Zie 2 Sam. 7:13. 1 Kron. 28:5; 29:1. |
| 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kron. 28:5 En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Sálomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks des HEEREN over Israël. 1 Kron. 29:1 VERDER zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God den HEERE. |
|
18 En nu, zie, Adónia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het niet. |
19 En hij heeft ossen en gemest vee en schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des konings en Abjathar, den priester, en Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht Sálomo heeft hij niet genood. |
20 Maar gij, mijn heer koning, 31de ogen van het ganse Israël zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zal. |
| 31 Dat is, het ganse Israël wacht en hoopt op u, dat gij voor uw dood uw navolger in het koninkrijk openlijk verklaren zult. Zie gelijke manier van spreken 2 Kron. 20:12. Ps. 145:15. |
| 2 Kron. 20:12 O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U. Ps. 145:15 Ain. Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd. |
|
21 32Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal 33ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo 34als zondaars zullen zijn. |
| 32 Hebr. En het zal, of zou, enz. |
| 33 Hebr. eigenlijk: nederliggen, dat is, naar het lichaam gestorven, en naar de ziel in de rust des hemels opgenomen, om daar de zalige opstanding te verwachten. De dood wordt bij een slaap vergeleken, omdat hij geschiedt met het overblijven van het leven der ziel en eindigt met de opstanding van het dode lichaam. Zie hiervan ook Deut. 31 op vers 16. |
| Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. |
| 34 Of: als zondaars geacht worden, dat is, als schuldigen en des doods waardigen, als die iets kwaads bedreven of ook naar de kroon ten onrechte zouden gestaan hebben. Zie Gen. 43 op vers 9. Alzo worden onschuldigen genoemd die geen straf verdiend hebben, Gen. 44:10. Joz. 2:19. |
| Gen. 43:9 (kt.) Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben. Gen. 44:10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzo naar uw woorden; bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf, maar gijlieden zult onschuldig zijn. Joz. 2:19 Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal. |
|
22 En zie, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam. |
23 En zij gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar. En hij 35kwam voor het aangezicht des konings en boog zich voor den koning op zijn aangezicht ter aarde. |
| 35 Te weten, nadat Bathseba uit de kamer gegaan was, gelijk men kan afleiden uit vers 28. |
| vers 28 En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathséba. En zij kwam voor het aangezicht des konings en stond voor het aangezicht des konings. |
|
24 En Nathan zeide: Mijn heer koning, hebt gij gezegd: Adónia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten? |
25 Want hij is heden 36afgegaan en heeft geslacht ossen en gemest vee en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings en de oversten des heirs en Abjathar, den priester; en zie, zij eten en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: 37De koning Adónia leve! |
| 36 Tot den steen Zoheleth bij de fontein Rogel. Zie vers 9. |
| vers 9 En Adónia slachtte schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is, en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten. |
| 37 Dat is, wij wensen dat de koning een lang en gelukzalig leven in zijn regering hebbe. Alzo vss. 34, 39. 2 Sam. 16:16. |
| vers 34 En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! vers 39 En Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit de tent en zalfde Sálomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Sálomo leve! 2 Sam. 16:16 En het geschiedde als Husai, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve! |
|
26 Maar mij, die uw knecht ben, en Zadok, den priester, en Benája, den zoon van Jójada, en Sálomo, uw knecht, heeft hij niet genood. |
27 Is deze zaak van mijn heer den koning geschied? En hebt gij uw knecht niet bekendgemaakt wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zou? |
28 En de koning David antwoordde en 38zeide: Roept mij Bathséba. En 39zij kwam voor het aangezicht des konings en stond voor het aangezicht des konings. |
| 38 Namelijk tot de kamerdienaren. |
| 39 Te weten, nadat de profeet Nathan uit de kamer vertrokken was; gelijk afgeleid kan worden uit vers 32. |
| vers 32 En de koning David zeide: Roept mij Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada. En zij kwamen voor het aangezicht des konings. |
|
29 Toen 40zwoer de koning en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mijn ziel uit allen nood verlost heeft; |
| 40 David vernieuwt den eed dien hij Bathseba gedaan had, niet uit lichtvaardigheid, maar I. om door deze kloeke en ijverende gestadigheid het bedrijf en den aanslag van Adonia tegen te komen; II. om Bathseba te troosten; III. om allen mensen na zijn dood een zeker getuigenis na te laten, dat hij zich gelijk in deze zaak alzo ook in alle andere, aan het woord en den wil des Heeren vastgehouden had tot het einde zijns levens toe. |
|
30 Voorzeker, gelijk als ik u gezworen heb bij den HEERE, den God Israëls, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Sálomo na mij koning zijn en zal op mijn troon in mijn plaats zitten; voorzeker, alzo zal ik te dezen zelven dage doen. |
31 Toen neigde zich Bathséba met het aangezicht ter aarde en boog zich neder voor den koning, en zeide: 41Mijn heer de koning David leve 42in eeuwigheid. |
| 41 Dit is een manier van groeten waarmede de koningen en prinsen toegesproken werden. Van welke zie ook Dan. 2:4; 3:9; 5:10; 6:7. |
| Dan. 2:4 Toen spraken de Chaldeeën tot den koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid; zeg uw knechten den droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven. Dan. 3:9 Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnézar: O koning, leef in der eeuwigheid. Dan. 5:10 Om deze woorden des konings en zijner geweldigen ging de koningin in het huis des maaltijds. De koningin sprak en zeide: O koning, leef in eeuwigheid; laat u uw gedachten niet verschrikken en uw glans niet veranderd worden. Dan. 6:7 Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders met hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Daríus, leef in eeuwigheid. |
| 42 Dat is, een zeer langen tijd. Zij wil zeggen dat zij niet wenste om des konings dood, als zij verzocht dat het recht der successie op haar zoon bevestigd zou worden, maar God bad, niettegenstaande haar verzoek, om des konings lang leven. Alzo wordt het woord olam voor een langen en onbepaalden tijd genomen 1 Kon. 2:33. Dan. 2:4. |
| 1 Kon. 2:33 Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid. Dan. 2:4 Toen spraken de Chaldeeën tot den koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid; zeg uw knechten den droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven. |
Sálomo tot koning gezalfd |
32 En de koning David zeide: Roept mij Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van 43Jójada. En zij kwamen voor het aangezicht des konings. |
| 43 Hebr. Jehojada. |
|
33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten 44uws heren, en doet mijn zoon Sálomo 45rijden op de muilezelin die voor mij is; en voert hem af naar 46Gihon. |
| 44 Dat is, mijn knechten, die mij tot nu toe getrouwelijk gediend hebben. Anders: uwer heren, in het meervoud; dat is, mijn en Salomo’s knechten. Versta door dezen des konings trawanten, lijfwacht, en die in de oorlogen rondom zijn persoon vochten. |
| 45 Dit was een teken van de koninklijke waardigheid en eer, tot dewelke de koning iemand verheffen wilde. Vgl. Gen. 41:43. Esth. 6:8. |
| Gen. 41:43 En hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt. Alzo stelde hij hem over gans Egypteland. Esth. 6:8 Zal men het koninklijke kleed brengen dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard waarop de koning pleegt te rijden, en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde. |
| 46 De naam van een fontein vloeiende aan de westzijde van den berg Sion, 2 Kron. 32:30, en is te onderscheiden van een rivier van het paradijs, ook zo genoemd, Gen. 2:13. |
| 2 Kron. 32:30 Dezelve Jehizkía stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk. Gen. 2:13 En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het die het ganse land Cusch omloopt. |
|
34 En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël 47zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! |
| 47 Alzo werden de koningen welker verkiezing wat extraordinairs inhad, in hun ambt ingehuldigd, 1 Sam. 10:1; 16:12, 13. 1 Kon. 19:15, 16. 2 Kon. 9:3. Deze ceremonie der zalving betekende dat zij tot hun ambt van God beroepen waren en de nodige gaven daartoe van Hem ontvangen zouden. |
| 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. 1 Sam. 16:13 Toen nam Samuël den oliehoorn en hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama. 1 Kon. 19:15 En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uw weg, naar de woestijn van Damascus; en ga daar in, en zalf Házaël ten koning over Syrië. 1 Kon. 19:16 Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven in uw plaats. 2 Kon. 9:3 En neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet. |
|
35 Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen en zal op mijn troon zitten en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden dat hij 48een voorganger zou zijn over Israël en over Juda. |
| 48 Of: voorstander, leidsman, prins; alzo 1 Kon. 14:7; 16:2. |
| 1 Kon. 14:7 Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, 1 Kon. 16:2 Daarom dat Ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, |
|
36 Toen antwoordde Benája, de zoon van Jójada, den koning en zeide: Amen; 49alzo zegge de HEERE, de God van mijn heer den koning. |
| 49 Dat is, wille en doe ook alzo. Want het zeggen van God is Zijn doen. Zie Gen. 1 op vers 3. |
| Gen. 1:3 (kt.) En God zeide: Daar zij licht. En daar werd licht. |
|
37 Gelijk als de HEERE met mijn heer den koning geweest is, alzo zij Hij met Sálomo, en make zijn troon groter dan den troon van mijn heer den koning David. |
38 Toen ging Zadok, de priester, af met Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en 50de Krethi en de Plethi, en zij deden Sálomo rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon. |
| 50 Versta de trawanten en krijgslieden die gewoonlijk in tijd van vrede of oorlog op den persoon des konings acht namen, dewelke vers 33 zijn knechten genaamd worden. Zie van dezen ook 2 Sam. 8:18; 15:18. |
| vers 33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Sálomo rijden op de muilezelin die voor mij is; en voert hem af naar Gihon. 2 Sam. 8:18 Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen. 2 Sam. 15:18 En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi; en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen; |
|
39 En Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit 51de tent en 52zalfde Sálomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: eDe koning Sálomo leve! |
| 51 Te weten, in dewelke David de ark des HEEREN gesteld had, 2 Sam. 6:17. |
| 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
| 52 Versta dit van de eerste zalving van Salomo, dewelke maar voor de Jeruzalemieten geschiedde; van de tweede, die daarna zeer plechtiglijk voor het ganse Israël geschiedde, zie 1 Kron. 29:22. |
| 1 Kron. 29:22 En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten anderen male koning en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger en Zadok tot priester. |
| e 1 Sam. 10:24. |
| 1 Sam. 10:24 Toen zeide Samuël tot het ganse volk: Ziet gij wien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte het ganse volk, en zij zeiden: De koning leve! |
|
40 En al het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met pijpen, en zij verblijdden zich met grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid 53spleet. |
| 53 Dit is een overtollige manier van spreken. Vgl. Gen. 13 op vers 16. |
| Gen. 13:16 (kt.) En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. |
|
41 En Adónia hoorde het en al de genoden die met hem waren, die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het 54geluid der bazuin en zeide: Waarom is het 55geroep dier stad, die in roer is? |
| 54 Hebr. stem. |
| 55 Hebr. stem, en zo in het volgende. |
|
42 Als hij nog sprak, zie, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt 56een kloek man en zult het 57goede boodschappen. |
| 56 Hebr. een man der kloekheid of dapperheid. |
| 57 Dat is, wat aangenaam en welgevallig is. Alzo 1 Kon. 12:7; 22:8. 2 Kon. 25:28. 2 Kron. 10:7. Jer. 12:6; 52:32. |
| 1 Kon. 12:7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn. 1 Kon. 22:8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. 2 Kon. 25:28 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren. 2 Kron. 10:7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij dit volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn. Jer. 12:6 Want ook uw broeders en uws vaders huis, ook diezelve handelen trouwelooslijk tegen u; ook diezelve roepen u met volle stem achterna; geloof hen niet wanneer zij vriendelijk tot u spreken. Jer. 52:32 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren. |
|
43 En Jónathan antwoordde en zeide tot Adónia: Ja, maar onze heer de koning David heeft Sálomo tot koning gemaakt. |
44 En de koning heeft met hem gezonden Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings. |
45 Daartoe hebben hem Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, in Gihon tot koning gezalfd, en zijn vandaar blijde 58opgetogen, zodat de stad in roer is; dat is het geroep dat gij gehoord hebt. |
| 58 Te weten in de stad Davids, dewelke was de burcht Sion, 1 Kron. 11:5. 2 Kron. 5:2. |
| 1 Kron. 11:5 En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burcht Sion, welke is de stad Davids. 2 Kron. 5:2 Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. |
|
46 En ook 59zit Sálomo op den troon des koninkrijks. |
| 59 Of: heeft gezeten, hetwelk diende tot een openbaar bewijs dat hij koning was geworden. Zie op vers 13. |
| vers 13 (kt.) Ga heen en treed in tot den koning David en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten? Waarom dan is Adónia koning? |
|
47 Zo zijn ook de knechten des konings gekomen om onzen heer den koning David te 60zegenen, zeggende: Uw God make den naam van Sálomo 61beter dan uw naam, en make zijn troon groter dan uw troon. En de koning heeft 62aangebeden op de slaapstede. |
| 60 Dat is, om hem geluk toe te wensen over de inhuldiging van zijn zoon Salomo in het koninklijke ambt. |
| 61 Dat is, treffelijker, heerlijker, beroemder. |
| 62 Versta dit van een religieuzen eerbied dien hij deed om God te danken dat Hij Zijn beloften aan Salomo vervuld had, en om Hem te bidden dat Hij hem in zijn regering wilde zegenen. Vgl. Gen. 47:31 en zie Gen. 24 op vers 26. |
| Gen. 47:31 En hij zeide: Zweer mij; en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed. Gen. 24:26 (kt.) Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den HEERE; |
|
48 Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: 63Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die heden gegeven heeft een, zittende op mijn troon, dat het mijn ogen 64gezien hebben. |
| 63 Of: Gezegend. Zie Gen. 14 op vers 20. |
| Gen. 14:20 (kt.) En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. |
| 64 Of: zien. |
|
49 Toen verschrikten en stonden op al de genoden die bij Adónia waren, en gingen een iegelijk zijns weegs. |
50 Doch Adónia vreesde voor Sálomo, en hij stond op en ging heen en 65vatte de hoornen 66des altaars. |
| 65 Dit is een oud gebruik geweest, waardoor degenen die in enige misdaad schuldig zijnde en vrezende metterhaast verdrukt te worden, hun toevlucht tot heilige plaatsen genomen hebben, om genade te bekomen en de straf des doods te ontgaan. Hetwelk somtijds gelukt is, als hier in Adonia; somtijds mislukt, als in Joab, 1 Kon. 2:28, omdat tegen zekere zonden een wet daartegen was, Ex. 21:14. |
| 1 Kon. 2:28 Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN en vatte de hoornen des altaars. Ex. 21:14 Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve. |
| 66 Dat te Gibeon was, alwaar toen de tent der samenkomst was. Zie 2 Kron. 1:3, 5. |
| 2 Kron. 1:3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. 2 Kron. 1:5 Ook was het koperen altaar dat Bezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten hetzelve. |
|
51 En men maakte Sálomo bekend, zeggende: Zie, Adónia vreest den koning Sálomo; want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Sálomo mij als heden zwere, 67dat hij 68zijn knecht met het zwaard niet doden zal. |
| 67 Hebr. zo hij zijn knecht met het zwaard doden zal!
|
| 68 Alzo noemt Adonia zichzelven, om te verklaren dat hij nu zijn broeder voor zijn heer bekende, en bereid was hem te dienen en te gehoorzamen. Vgl. 1 Kon. 18:12, 13; 20:32. 2 Kon. 5:15, 17. |
| 1 Kon. 18:12 En het mocht geschieden wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen, en ik kwam om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. 1 Kon. 18:13 Is mijn heer niet aangezegd wat ik gedaan heb, als Izébel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, telkens vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb? 1 Kon. 20:32 Toen gordden zij zakken om hun lendenen en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder. 2 Kon. 5:15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de ganse aarde dan in Israël. Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht. 2 Kon. 5:17 En Naäman zeide: Zo niet, laat toch uw knecht gegeven worden een last aarde van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer anderen goden doen, maar den HEERE. |
|
52 En Sálomo zeide: Indien hij een 69vroom man zal zijn, 70er zal niets van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hij sterven. |
| 69 Hebr. tot een zoon der vroomheid of deugdzaamheid. Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen sterkte en vroomheid des lichaams, maar ook deugd en vroomheid des geestes, als hier en Ruth 3:11. Spr. 31:10. |
| Ruth 3:11 En nu, mijn dochter, vrees niet; al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want de ganse stad mijns volks weet, dat gij een deugdelijke vrouw zijt. Spr. 31:10 Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is ver boven de robijnen. |
| 70 Dat is, hem zal het minste leed niet geschieden. Zie deze spreekwoordelijke manier van spreken 1 Sam. 14:45. 2 Sam. 14:11. |
| 1 Sam. 14:45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de HEERE leeft, zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! Want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf. 2 Sam. 14:11 En zij zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE uw God, dat de bloedwrekers niet te veel worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft; indien er één van de haren uws zoons op de aarde zal vallen! |
|
53 En de koning Sálomo zond heen, en zij deden hem afgaan van het altaar, en hij kwam en boog zich neder voor den koning Sálomo. En Sálomo zeide tot hem: 71Ga heen naar uw huis. |
| 71 Dat is, leid een privaat leven, houd u bezig met uw eigen dingen, zijt daarin stil, zonder in de regering enige moeite te maken. |