Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David tot rust gekomen zijnde, wil den HEERE een huis bouwen, hetwelk de profeet Nathan prijst, vs. 1, enz. Maar God laat het David door denzelven profeet terstond verbieden, met verhaal van de grote weldaden aan hem tevoren bewezen, en belofte van grotere toekomstige, te weten een zoon Salomo, die Gode een huis zou bouwen, en van den Messias, Die uit zijn zaad, naar het vlees, zou voortkomen, 4. Waarover David zeer verwonderd en verheugd zijnde, doet den HEERE een zeer hartelijke dankzegging, 18. |
De tempelbouw uitgesteld; de Messías beloofd |
1 ENa1 het geschiedde als de koning in zijn huis 2zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn 3vijanden rondom, | | a 1 Kronieken 17. 1 Kronieken 17 HET geschiedde nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen. |
1 Vgl. dit ganse hoofdstuk met 1 Kronieken 17. 1 Kronieken 17 HET geschiedde nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen. |
2 Wonende in stilte en rust, als volgt. |
3 Die alzo voor David vreesden dat zij hem geen krijg meer durfden aandoen; hoewel David uit eigen beweging naderhand verscheidene oorlogen gevoerd heeft, om Israël te stellen in bezitting van het recht en de vrijheid die hun van God beloofd was. Zie Gen. 15:18. 2 Sam. 8:11, 12, 13, 14. 1 Kron. 18:3. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: 2 Sam. 8:11 Welke de koning David ook den HEERE heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen die hij zich onderworpen had: 2 Sam. 8:12 Van Syrië en van Moab en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen en van Amalek, en van den roof van Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. 2 Sam. 8:13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttienduizend. 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 1 Kron. 18:3 David sloeg ook Hadar-ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog om zijn hand te stellen aan de rivier Frath. |
2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een 4cederen huis, en de ark Gods woont in het midden 5der gordijnen. | | 4 Zie 2 Sam. 5:11. 2 Sam. 5:11 En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederhout en timmerlieden en metselaars; en zij bouwden David een huis. |
5 Volgens Gods bevel, Ex. 26:1, enz. David wil zeggen dat het hem niet betaamt beter woning te hebben dan de ark, en dat hij daarom voorhad voor God een cederen huis te bouwen. Zie vers 7. Ex. 26:1 DEN tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen; van fijn getweernd linnen en hemelsblauw en purper en scharlaken, met cherubs; van het allerkunstelijkste werk zult gij ze maken. vers 7 Overal waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met één der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? |
3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, 6doe al wat in uw hart is; want de HEERE is met u. | | 6 Dit spreekt Nathan inderhaast uit zichzelven, niet anders denkende dan dat Davids voornemen Gode behaagde, zonder Zijn openbaring over deze gewichtige zaak te verwachten. Zie desgelijks van Samuël, 1 Sam. 16:6. 1 Sam. 16:6 En het geschiedde toen zij inkwamen, zo zag hij Eliab aan, en dacht: Zekerlijk is deze voor den HEERE Zijn gezalfde. |
4 Maar het gebeurde in denzelven nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende: | | |
5 Ga en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij 7Mij een huis bouwen tot Mijn woning?8 | | 7 Alzo spreekt God, omdat Hij Zich in dit huis en boven de ark met Zijn genadige tegenwoordigheid openbaarde. |
8 Versta daarop: gij zult dat niet doen. |
6 Want Ik heb in geen huis gewoond bvan dien dag af dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik 9heb gewandeld in een tent en in een tabernakel. | | b 1 Kon. 8:16. 1 Kon. 8:16 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
9 Hebr. Ik ben geweest wandelende. |
7 10Overal waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met één der stammen Israëls, 11dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te 12weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? | | 10 De zin is, dat de HEERE Zich nooit beklaagd heeft dat de regenten van Israël Hem geen cederen huis bouwden. |
11 Uit welken Ik nu en dan een richter of regent genomen of verwekt heb. |
12 Zie 2 Sam. 5 op vers 2. 2 Sam. 5:2 (kt.) Daartoe ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden en gij zult tot een voorganger zijn over Israël. |
8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der 13heirscharen: c14Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël. | | 13 Als 2 Sam. 6 op vers 2. 2 Sam. 6:2 (kt.) En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. |
c 1 Sam. 16:11, 12. Ps. 78:70. 1 Sam. 16:11 Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. Ps. 78:70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien. |
14 Het volgende verhaal van Gods bijzondere weldaden aan David bewezen en in het toekomende te bewijzen, diende om de bekommernis en twijfeling voor te komen die David daaruit had kunnen scheppen, dat God van hem geen huis voor Zich wilde gebouwd hebben; waardoor hij in deze gedachten had kunnen vervallen alsof hij Gode niet aangenaam moest zijn, of dat Hij hem niet waardig kende om zulks te doen. |
9 En Ik ben met u geweest doveral waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten die op de aarde zijn. | | d 2 Sam. 8:6, 14. 2 Sam. 8:6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
10 En 15Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld en hem geplant, dat hij 16aan zijn plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de 17kinderen der verkeerdheid zullen hem niet 18meer verdrukken, gelijk als 19in het eerst | | 15 Anders: Ik zal, enz. |
16 Dat is, in zijn eigen afgezonderd land. |
17 Zie 2 Sam. 3 op vers 34. 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. |
18 Hebr. zullen niet toedoen of voortvaren hem (Israël) te verdrukken. Versta dit alles onder conditie van gehoorzaamheid. Zie Deuteronomium 28. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
19 Dit kan men verstaan van de verdrukking in Egypte. |
11 En van 20dien dag af dat Ik 21geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE 22u een huis maken zal. | | 20 Sinds Israël, door Jozua in het beloofde land ingevoerd en geplant zijnde, van verscheidene richters is gediend en beschermd geweest, maar ook van verscheidene vijanden zeer verdrukt en geplaagd, tot dezen tijd toe dat Ik u rust gegeven heb, enz. Zie van het woord richters Richt. 2 op vers 16. Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
21 Dat is, door Mijn bevel, raad en woord verwekt en gesteld heb. Zie 2 Sam. 6 op vers 21. 2 Sam. 6:21 (kt.) Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. |
22 In plaats dat gij voorhebt den HEERE een huis te bouwen, laat Hij u weten dat Hij u een huis wil bouwen, dat is, uw koninkrijk bij uw nakomelingen bestendig maken, en (wat veel meer is) uit uw zaad den Messias (naar het vlees), Die een eeuwig Koning over Zijn volk zal zijn, verwekken. Deze profetie moet men alzo verstaan dat zij eensdeels ziet op Salomo, als een voorbeeld van den Heere Christus, anderdeels op Christus, Wiens voorbeeld hij geweest is. En dat sommige dingen passen op Salomo alleen, sommige op Christus alleen en eigenlijk, sommige op hen beiden. |
12 eWanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult 23ontslapen zijn, zo zal Ik uw 24zaad na u doen opstaan, dat uit 25uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. | | e 1 Kon. 8:20. 1 Kon. 8:20 Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël. |
23 Zie Deut. 31 op vers 16. Hand. 13:36. Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. Hand. 13:36 Want David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien; |
24 Dat is, uw zoon, of een van uw zonen. Versta Salomo, en den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Wiens voorbeeld Salomo geweest is. Zie 1 Kron. 28:6. Hand. 13:22, 23. Rom. 1:3, enz. Hebr. 1:5. 1 Kron. 28:6 En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Sálomo, die zal Mijn huis en Mijn voorhoven bouwen; want Ik heb hem Mij uitverkoren tot een zoon en Ik zal hem tot een Vader zijn. Hand. 13:22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen. Hand. 13:23 Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus, Rom. 1:3 Van Zijn Zoon (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees; Hebr. 1:5 Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn? |
25 Hebr. uit uw ingewand. |
13 fDie zal Mijn Naam een 26huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in 27eeuwigheid. | | f 1 Kon. 5:5; 6:12. 1 Kron. 22:10. 1 Kon. 5:5 En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. 1 Kon. 6:12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen en doet Mijn rechten en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve, zo zal Ik Mijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb; 1 Kron. 22:10 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid. |
26 Salomo den tempel; de Heere Jezus Christus het geestelijk huis, dat is, de kerke Gods. |
27 Het koninkrijk van Salomo en Davids nakomelingen heeft wel geduurd een langen tijd, maar dit moet men eigenlijk verstaan van het geestelijk Koninkrijk van Jezus Christus, alzo hetzelve alleen eigenlijk eeuwig is. Alzo vers 16. Zie Luk. 1:32, 33. vers 16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
14 gIk zal 28hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; hdewelke als 29hij misdoet, zo zal Ik hem met een 30mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen. | | g Ps. 89:27. Hebr. 1:5. Ps. 89:27 Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rotssteen mijns heils. Hebr. 1:5 Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn? |
28 Salomo uit genade door aanneming in Christus; maar den Heere Christus Zelven (als Die Mijn eigen, eeuwige en eniggeboren Zoon is) naar de natuur. Zie Joh. 1:18. Hand. 13:33. Rom. 8:32. Hebr. 1:3, 5. 1 Joh. 4:9, enz. Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. Hand. 13:33 Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Rom. 8:32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechter hand der Majesteit in de hoogste hemelen, Hebr. 1:5 Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn? 1 Joh. 4:9 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. |
h Ps. 89:31, enz. Ps. 89:31 Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen, |
29 Namelijk Salomo; want de Heere Christus is gans zonder zonden geweest, zie Jes. 53:9. 2 Kor. 5:21. Hebr. 4:15. 1 Petr. 1:19, hoewel Hij onze zonden op Zich genomen en als onze Borg daarvoor betaald heeft. Jes. 53:9 En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij den rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijn mond geweest is. 2 Kor. 5:21 Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Hebr. 4:15 Want wij hebben geen Hogepriester Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch
zonder zonde. 1 Petr. 1:19 Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam; |
30 Dat is, vaderlijk en matiglijk, als een mens zijn kind pleegt te tuchtigen; maar zal hem niet verwerpen, als in het volgende verklaard wordt. |
15 Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen. | | |
16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot 31in eeuwigheid, 32voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. | | 31 Zie op vers 13 en vgl. Luk. 1:32, 33. vers 13 (kt.) Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
32 Dat is, gij zult het begin van de vervulling dezer beloften beleven en aanschouwen in uw zoon Salomo; waaruit gij zult vertrouwen van de rest alsof gij de vervulling met uw ogen nu aanzaagt. Zie 1 Kon. 1:48; 2:4. 1 Kon. 1:48 Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die heden gegeven heeft een, zittende op mijn troon, dat het mijn ogen gezien hebben. 1 Kon. 2:4 Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
17 Naar al deze woorden en naar dit ganse gezicht, 33alzo sprak Nathan tot David. | | 33 Dat is, Nathan heeft alles wat hem van den HEERE was geopenbaard, getrouwelijk aan David overgedragen, zonder iets af of toe te doen. |
Davids dankzegging |
18 Toen ging de koning David 34in en bleef voor het 35aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? | | 34 In de tent die hij voor de ark des verbonds had doen maken, 2 Sam. 6:17. 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
35 Zie 2 Sam. 6 op vers 14. 2 Sam. 6:14 (kt.) En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok. |
19 Daartoe is 36dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken 37tot van verre heen; en dit naar de 38wet der mensen, Heere HEERE! | | 36 Wat Gij tot dezen tijd toe bij mij gedaan hebt. |
37 Dat is, van zaken die na een langen tijd eerst zullen geschieden. |
38 Dat is, gelijk de mensen menselijk plegen te disponeren over hun huis, goed en nakomelingen. Anders: naar een onderwijzing der mensen, dat is, zeer vrijelijk, gemeenzaamlijk en vriendelijk, gelijk mensen met mensen plegen te spreken en hen te leren. Anders: is dit een wijze der mensen? Dat is, alzo met mensen te handelen? Aldus zou de zin zijn: Zijn mensen waardig, dat Gij zo vriendelijk van zulke grote toekomende dingen die in Uw raad besloten zijn, tot hen zoudt spreken? Het is te veel en te groot. |
20 En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE. | | |
21 Om Uws 39woords wil en naar Uw 40hart hebt Gij al deze 41grote dingen 42gedaan, 43om aan Uw knecht bekend te maken. | | 39 Dat is, om Uwer belofte wil. Of versta door het WOORD den eeuwigen Zone Gods, Die het zelfstandige Woord des Vaders is, in Welken alle beloften Gods ja en amen zijn. Zie 1 Kron. 17 op vers 19. Hagg. 2 op vers 6. 1 Kron. 17:19 (kt.) HEERE, om Uws knechts wil en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken. Hagg. 2:6 (kt.) Met het Woord, in Hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb als gij uit Egypte uittrokt, en Mijn Geest, staande in het midden van u; vreest niet. |
40 Dat is, genadig welbehagen, raad of gunstige genegenheid tot mij. |
41 Hebr. al deze grootheid. |
42 David spreekt door geloof en naar de wijze der profeten van het toekomende alsof het alreeds volbracht was, vanwege de zekerheid der Goddelijke beloften. |
43 Of: makende die aan Uw knecht bekend. |
22 Daarom zijt Gij groot, HEERE God; iwant er is niemand gelijk als Gij en er is geen God dan 44alleen Gij, 45naar alles wat wij met onze oren gehoord hebben. | | i Deut. 3:24; 4:35; 32:39. 1 Sam. 2:2. Ps. 86:8. Jes. 45:5, 18, 22. Mark. 12:29, 32. Deut. 3:24 Heere HEERE, Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden. Deut. 4:35 U is het getoond, opdat gij weet dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen. Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. 1 Sam. 2:2 Er is niemand heilig gelijk de HEERE, want er is niemand dan Gij, en er is geen Rotssteen gelijk onze God. Ps. 86:8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere, en er zijn geen gelijk Uw werken. Jes. 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent; Jes. 45:18 Want alzo zegt de HEERE, Die de hemelen geschapen heeft, die God Die de aarde geformeerd en Die haar gemaakt heeft; Hij heeft haar bevestigd, Hij heeft haar niet geschapen dat ze ledig zijn zou, maar heeft haar geformeerd opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer. Jes. 45:22 Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer. Mark. 12:29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël, de Heere onze God is een enig Heere. Mark. 12:32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. |
44 Of: behalve, benevens U. |
45 Dat is, naar uitwijzen van alles, enz. |
23 kEn wie is gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, 46hetwelk 47God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een 48Naam te zetten en om 49voor ulieden deze 50grote en verschrikkelijke dingen te doen aan 51Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden 52verdrijvende. | | k Deut. 4:7; 33:29. Ps. 147:20. Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 33:29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. Ps. 147:20 Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah. |
46 Of: dat, dewijl. |
47 Hebr. ELOHIM zijn heengegaan. Zie van deze manier van spreken Gen. 20 op vers 13. Gen. 20:13 (kt.) En het is geschied, als mij God uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult, aan alle plaats waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder. |
48 Dat is, tot eer Zijns heiligen Naams. |
49 Te weten, o Israël. |
50 Hebr. deze grootheid en verschrikkelijkheden of vreselijkheden. |
51 O God. |
52 Dit woord is hier ingevoegd uit 1 Kron. 17:21. Anders aldus: voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U verlost hebt, van Egypte, van de volken en hun goden. 1 Kron. 17:21 En wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt. |
24 En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk tot in 53eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een 54God 55geworden. | | 53 Versta Israël naar het vlees tot op de komst van Christus, maar het geestelijk Israël (dat is de kerke Gods, bestaande uit gelovige Joden en heidenen) in alle eeuwigheid. |
54 Zie Gen. 17 op vers 7. Lev. 18 op vers 2. Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Lev. 18:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Ik ben de HEERE uw God. |
55 Of: geweest. |
25 Nu dan, HEERE God, doe dit woord dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid; en doe gelijk als Gij gesproken hebt. | | |
26 En Uw Naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht. | | |
27 Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Gij hebt voor het 56oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft Uw knecht 57in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden. | | 56 Dat is, Gij hebt het mij doen horen, mij geopenbaard, doen weten, wat mij tevoren verborgen was. Zie gelijke manier van spreken Ruth 4:4. 1 Sam. 9:15. Zie aldaar. Ruth 4:4 En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zo gij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er is niemand behalve gij, die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. 1 Sam. 9:15 Want de HEERE had het voor Samuëls oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende: |
57 Hebr. zijn hart gevonden, of: met of bij zijn hart gevonden, dat is, hij heeft zich daarover in zijn hart zo gesteld gevonden, dat hij voorgenomen heeft dit gebed tot bewijs van zijn geloof en zijn dankbaarheid voor U uit te spreken. |
28 Nu dan, Heere HEERE, Gij zijt die God en lUw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken. | | l Joh. 17:17. Joh. 17:17 Heilig hen in Uw waarheid; Uw Woord is de waarheid. |
29 Zo believe het U nu en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en 58met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid. | | 58 Met deze woorden betuigt David zijn geloof, met hetwelk hij deze beloften Gods aannam, vastelijk vertrouwende dat zij zouden worden volbracht. |