Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David wordt tot koning gezalfd over gans Israël, vs. 1, enz. De jaren van zijn regering te Hebron en Jeruzalem, 4. Hij wint den burcht Sion en woont aldaar, 6. Hiram maakt vriendschap met hem, en zendt hem hout en werklieden om een huis te bouwen, 11. David neemt meer vrouwen, en krijgt meer kinderen, 13. De Filistijnen trekken op tegen hem, en worden tweemaal van hem geslagen, 17. |
David koning te Jeruzalem |
1 TOENa kwamen alle 1stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw 2gebeente en uw vlees zijn wij. | | a 1 Kron. 11:1. 1 Kron. 11:1 TOEN vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees. |
1 Versta gezanten van alle stammen. Zie vers 3. vers 3 Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël. |
2 Wij zijn van enen bloede, beiden gesproten uit den patriarch Jakob, en dienvolgens broeders. Zodanigen had God geboden tot koning te kiezen, Deut. 17:15. Aangaande de manier van spreken, zie Gen. 29 op vers 14. Deut. 17:15 Zo zult gij ganselijk tot koning over u stellen, dien de HEERE uw God verkiezen zal; uit het midden uwer broederen zult gij een koning over u stellen; gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man, die uw broeder niet zij. Gen. 29:14 (kt.) Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. |
2 Daartoe ook 3tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël 4uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u 5gezegd: bGij zult Mijn volk Israël 6weiden en gij zult tot een 7voorganger zijn over Israël. | | 3 Hebr. gisteren, ook eergisteren. |
4 Dat is, die het krijgsvolk aan en van den vijand voerde, overal voorging, en beleid van zaken had, en overzulks, als een ervaren heer, tot het koninkrijk bekwaam is. Zie 1 Sam. 18:5, 16 en vgl. Num. 27 op vers 17. 1 Sam. 18:5 En David toog uit, overal waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen des gansen volks en ook in de ogen der knechten van Saul. 1 Sam. 18:16 Doch gans Israël en Juda had David lief, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht. Num. 27:17 (kt.) Die voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. |
5 Ten tijde van uw zalving door Samuël, beschreven 1 Sam. 16:11, 12, 13. Alhoewel deze woorden daar niet staan. 1 Sam. 16:11 Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. 1 Sam. 16:13 Toen nam Samuël den oliehoorn en hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama. |
b 2 Sam. 7:7. Ps. 78:71. 2 Sam. 7:7 Overal waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met één der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? Ps. 78:71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis. |
6 Dat is, regeren met zulke zorg, genegenheid en getrouwheid als een goed herder (waarvan gij verstand hebt) zijn schapen leidt, weidt, regeert, bezorgt en beschermt. Zie 2 Sam. 7:7. Ps. 78:70, 71. 2 Sam. 7:7 Overal waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met één der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? Ps. 78:70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien. Ps. 78:71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis. |
7 Of: leidsman, hertog. Zie 2 Sam. 6:21. 2 Sam. 6:21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. |
3 Alzo kwamen alle 8oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een 9verbond met hen te Hebron voor het 10aangezicht des HEEREN; en zij 11zalfden David tot koning over Israël. | | 8 Zie Ex. 3:16 en vgl. Lev. 4:15; 9:1. Ex. 3:16 Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; Lev. 4:15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 9:1 EN het geschiedde ten achtsten dage, dat Mozes riep Aäron en zijn zonen, en de oudsten van Israël. |
9 Waardoor zij aan weerszijden bij ede tot hun schuldige plichten werden verbonden. |
10 Dat is, in bijwezen van den priester met den efod bekleed, of in een statelijke vergadering en rijksdag, met aanroeping van des Heeren Naam. Vgl. Richt. 11 op vers 11. Richt. 11:11 (kt.) Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa. |
11 Dit was Davids derde zalving. Zie 2 Sam. 2 op vers 4. 2 Sam. 2:4 (kt.) Daarna kwamen de mannen van Juda en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben. |
4 Dertig jaar was David 12oud als hij koning werd, 13veertig jaar heeft hij geregeerd. | | 12 Hebr. een zoon van dertig jaar. |
13 En zes maanden, als uit het volgende vers blijkt. Van zulk gebruik van een rond getal zie Richt. 11 op vers 26. Anderen verstaan zes maanden onder de veertig jaren. Doch het volgende vers en 1 Kon. 2:11 (alwaar dezelve jaren van Davids regering te Hebron alleen gesteld worden, zonder de zes maanden) schijnen mede te brengen dat de zes maanden van zijn regering te Hebron overschieten. Richt. 11:26 (kt.) Terwijl Israël driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in haar stedekens, en in Aroër en in haar stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered? 1 Kon. 2:11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd. |
5 cTe Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over gans Israël en Juda. | | c 2 Sam. 2:11. 1 Kon. 2:11. 1 Kron. 3:4. 2 Sam. 2:11 Het getal nu der dagen die David koning geweest is te Hebron over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden. 1 Kon. 2:11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd. 1 Kron. 3:4 Zes zijn hem te Hebron geboren, want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaar regeerde hij te Jeruzalem. |
6 En de koning 14toog met zijn 15mannen naar 16Jeruzalem, tegen de 17Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de 18blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. | | 14 Zonder twijfel door Gods raad en met toestemming van de gezanten en oudsten van Israël die bij hem geweest waren, vers 3. vers 3 Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël. |
15 Dat is, krijgslieden, als in de voorgaande hoofdstukken dikwijls. |
16 Tevoren genoemd Jebus, Richt. 19:10, en Salem, Gen. 14:18. Ps. 76:2, 3, zijnde de plaats die van God verkoren was om aldaar Zijn Naam te zetten en den stoel van het koninkrijk van gans Israël op te richten, toebehorende aan Juda (Davids stam) en Benjamin. Richt. 19:10 Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem. Gen. 14:18 En Melchizédek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. Ps. 76:2 God is bekend in Juda, Zijn Naam is groot in Israël. Ps. 76:3 En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion. |
17 Die tot dezen tijd toe Jeruzalem in hun macht hadden gehad, of immers het meeste en sterkste deel, te weten het slot. Zie Richt. 1 op vers 8; Richt. 19 op vers 12. Richt. 1:8 (kt.) Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. Richt. 19:12 (kt.) Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gíbea toe. |
18 Die zij (naar sommiger gevoelen) tot Davids spijt en spot de vesting in bewaring hadden gegeven, willende daarmede tonen dat de plaats van zichzelve zo vast en sterk was, dat ook kreupelen en blinden die tegen David zouden kunnen beschermen. Anders: tenzij dat gij die blinden en kreupelen wegneemt of wegdoet; waardoor enigen verstaan de afgodische beelden der Jebusieten, die zij als patronen en beschermers het slot toevertrouwden, noemende die blinden en kreupelen naar het gevoelen van David en de Israëlieten, maar meenden dat zij wel anders zouden bevinden. Anderen verstaan door de blinden en kreupelen de soldaten van David, die zij zo honende schelden; alsof zij zeiden: Het moesten andere krijgslieden doen dan uw volk. |
7 Maar David nam den burcht Sion in; dezelve is de 19stad Davids. | | 19 Zie vers 9. 1 Kon. 2 op vers 10. vers 9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
8 Want David zeide ten zelven dage: dAl wie de Jebusieten 20slaat, en geraakt aan die 21watergoot en die kreupelen en die blinden, die van Davids ziel 22gehaat zijn, die
23zal tot een hoofd en tot een overste zijn. 24Daarom zegt men: 25Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen. | | d 1 Kron. 11:6. 1 Kron. 11:6 Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd. |
20 Versta die de eerste en voorste zal zijn in het slaan der Jebusieten. Zie 1 Kron. 11:6. 1 Kron. 11:6 Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd. |
21 Of: kanaal, buis, waterleiding, sluis; dat is, binnen de vesting waar deze watergoot, mitsgaders de lammen en blinden lagen, of waar de afgoden opgericht waren. |
22 Vanwege de bespotting der Jebusieten, vers 6. Of versta de afgoden der Jebusieten, die Davids ziel haatte. Anders: (want de kreupelen en blinden zijn van Davids ziel gehaat), dat is, David heeft geen lam en blind volk lief, maar kloeke krijgslieden. vers 6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. |
23 Deze woorden zijn tot vervulling van Davids redenen hier ingevoegd uit 1 Kron. 11:6. Sommigen verstaan het dat men het alzo hier kan nemen dat de belofte van beloning verzwegen kan zijn, als in het eedzweren en anderszins wel gebruikelijk is. 1 Kron. 11:6 Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd. |
24 Dat is, tot gedachtenis van deze aanmerkelijke geschiedenis is dit spreekwoord gebleven. |
25 Of: daar is een blinde en lamme (dat is, daar zijn blinden en lammen), hij zal er niet binnenkomen. Om zo te bespotten een zorgeloze, of degenen die op ijdele en nietige hulp trots zijnde en roemende, zich bedrogen vinden; gelijk de Jebusieten in hun roem op de blinden en kreupelen tegen David. Sommigen menen dat men te dien tijde tot een gedachtenis besloten heeft, geen blinde en lamme binnen den burcht Sion meer te laten komen. Enigen menen den zin te zijn dat het kloeke krijgslieden moeten zijn die een vaste plaats zullen innemen. |
9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En 26David bouwde rondom van 27Millo af en binnenwaarts. | | 26 En Joab bouwde de rest, 1 Kron. 11:8. 1 Kron. 11:8 En hij bouwde de stad rondom, van Millo af en rondom heen; en Joab vernieuwde het overige der stad. |
27 Van Millo zie Richt. 9 op vers 6. 1 Kon. 9 op vers 15. Richt. 9:6 (kt.) Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimélech ten koning, bij den hogen eik die bij Sichem is. 1 Kon. 9:15 (kt.) Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. |
10 David nu 28ging geduriglijk voort en werd groot, want de HEERE, de God der 29heirscharen, 30was met hem. | | 28 Hebr. ging gaande en groot wordende; dat is, werd van tijd tot tijd hoe langer hoe machtiger. |
29 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
30 Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 26 op vers 24. Num. 14 op vers 9. Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Num. 14:9 (kt.) Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig, en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet. |
Davids macht en gezin |
11 En e31Hiram, de koning van 32Tyrus, zond boden tot David, en cederhout en 33timmerlieden en 34metselaars; en zij bouwden David een huis. | | e 1 Kron. 14:1. 1 Kron. 14:1 TOEN zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederhout en metselaars en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden. |
31 Hebr. Chiram. |
32 Hebr. Tsor. Een zeer vermaarde, machtige, koninklijke koopstad, gelegen aan en in de zee bij de westergrenzen van den stam van Aser. Zie ook Joz. 19 op vers 29. Joz. 19:29 (kt.) En deze landpale wendt zich naar Rama en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib; |
33 Hebr. meesters of kunstenaars van hout. |
34 Hebr. kunstenaars of meesters van steen des wands of wandsteen. |
12 En David merkte dat de HEERE hem tot een koning over Israël 35bevestigd had, en dat Hij zijn koninkrijk verheven had 36om Zijns volks Israëls wil. | | 35 Dat is, hij werd door bevinding van Gods genadigen zegen en bijstand, zo in het geestelijke als lichamelijke, hoe langer hoe meer versterkt en verzekerd van zijn beroeping tot het koninkrijk over Israël. |
36 Dat is, ten beste van Zijn kerk. |
13 fEn David nam meer 37bijwijven en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochters geboren. | | f 1 Kron. 3:9; 14:3, enz. 1 Kron. 3:9 Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar, hun zuster. 1 Kron. 14:3 En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochters. |
37 Zie van bijwijven Gen. 22 op vers 24. Gen. 22:24 (kt.) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |
14 gEn dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: 38Sammúa en Sobab en Nathan en 39Sálomo, | | g 1 Kron. 3:5, enz.; 14:4, enz. 1 Kron. 3:5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël. 1 Kron. 14:4 Dit nu zijn de namen der kinderen die hij te Jeruzalem had: Sammúa en Sobab, Nathan en Sálomo, |
38 Ook genoemd Simea, 1 Kron. 3:5. 1 Kron. 3:5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël. |
39 Hebr. Schelomoh. |
15 En Jibchar en 40Elisúa en Nefeg en Jafía, | | 40 Ook genoemd Elisama, 1 Kron. 3:6. |
16 En Elisáma en 41Eljáda en Elifélet. | | 41 Ook genoemd Beëljada, 1 Kron. 14:7. |
David verslaat de Filistijnen |
17 h42Als nu de Filistijnen hoorden dat 43zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te 44zoeken; en David dat horende, 45toog af naar den 46burcht. | | h 1 Kron. 14:8, enz. 1 Kron. 14:8 Toen de Filistijnen hoorden dat David ten koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, zo toog hij uit tegen hen. |
42 Vgl. hiermede de herhaling van deze geschiedenis, gedaan 1 Kron. 14:8, enz. 1 Kron. 14:8 Toen de Filistijnen hoorden dat David ten koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, zo toog hij uit tegen hen. |
43 Te weten de Israëlieten. |
44 Om hem, als een vreselijken vijand, intijds te overvallen en gezamenlijk te slaan. |
45 Met zijn krijgsvolk. |
46 Om met zijn leger zich bij den burcht te onthouden totdat hij wat zekers mocht hebben besloten. Zie 1 Kron. 14:8. 1 Kron. 14:8 Toen de Filistijnen hoorden dat David ten koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, zo toog hij uit tegen hen. |
18 En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal 47Refaïm. | | 47 Of: der reuzen. Zie Gen. 14 op vers 5. Dit dal lag in Juda, Joz. 15:8. Of aan de noordergrenzen van Juda, in Benjamin, ten westen van Jeruzalem. Gen. 14:5 (kt.) Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, Joz. 15:8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. |
19 Zo 48vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen 49zekerlijk in uw hand geven. | | 48 Vgl. 1 Sam. 23:9; 30:7. 2 Sam. 2:1, enz. 1 Sam. 23:9 Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. 1 Sam. 30:7 En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David. 2 Sam. 2:1 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. |
49 Hebr. gevende geven. |
20 Toen kwam David te i50Baäl-Perázim; en David sloeg hen aldaar en zeide: 51De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd als een scheur der wateren. Daarom noemde hij den naam derzelver plaats 52Baäl-Perázim. | | i Jes. 28:21. Jes. 28:21 Want de HEERE zal Zich opmaken gelijk op den berg Perázim, Hij zal beroerd zijn gelijk in het dal van Gíbeon; om Zijn werk te doen: Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen: Zijn daad zal vreemd zijn. |
50 Alzo naderhand van David genoemd, als in het volgende verhaald wordt. |
51 Of: De HEERE is door mijn vijanden heen doorgebroken, voor mijn aangezicht, gelijk een waterbreuk of inbreuk, doorbreking van wateren. De zin schijnt te wezen dat God door Zijn macht en Davids dienst (1 Kron. 14:11) de Filistijnen had overvallen en nedergestort, gelijk wateren met macht en sterkelijk doorbreken en alles overlopen en nedervellen; of zo licht als water verloopt of gedeeld en verstrooid wordt, heeft God de Filistijnen van elkander verstrooid. 1 Kron. 14:11 Toen zij nu optogen naar Baäl-Perázim, zo sloeg hen David daar, en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd als een scheur der wateren. Daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-Perázim. |
52 Dat is heer of meester, bezitter van scheuren, breuken, doorbrekingen; dat is, het plein of de vlakte der scheuren, de plaats der scheuren. |
21 En 53zij lieten hun 54afgoden aldaar; ken David en zijn mannen 55namen ze op. | | 53 De Filistijnen die hun afgoden hadden medegenomen, menende door derzelver tegenwoordigheid zekere victorie te bekomen. |
54 Het Hebreeuwse woord betekent smarten, weedommen, omdat dit de vruchten der afgoderij zijn. Zie 1 Sam. 31 op vers 9. 1 Sam. 31:9 (kt.) En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. |
k 1 Kron. 14:12. 1 Kron. 14:12 En daar lieten zij hun goden; en David gebood en zij werden met vuur verbrand. |
55 Om die volgens Davids bevel en Gods gebod (Deut. 7:25) met vuur te verbranden, als uitdrukkelijk staat 1 Kron. 14:12. Anders: verbrandden ze, lieten ze opgaan in het vuur. Deut. 7:25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE uw God een gruwel. 1 Kron. 14:12 En daar lieten zij hun goden; en David gebood en zij werden met vuur verbrand. |
22 Daarna togen de Filistijnen 56weder op, en zij verspreidden zich in het dal 57Refaïm. | | 56 Hebr. deden toe of voeren voort, weder of nogmaals op te trekken. |
57 Als tevoren. Zie vers 18. vers 18 En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaïm. |
23 En David 58vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeziebomen; | | 58 Zie op vers 19. vers 19 (kt.) Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven. |
24 En het geschiede als gij hoort het 59geruis van een gang in de toppen der moerbeziebomen, dan 60rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht 61uitgegaan om het heirleger der Filistijnen te slaan. | | 59 Dat is (als sommigen verstaan) een gedruis als van marcheren; waardoor de tegenwoordigheid der heilige engelen kan worden verstaan. |
60 Dat is, maak u op met het krijgsvolk om de Filistijnen aan te vallen. |
61 Zie Richt. 4 op vers 14. Richt. 4:14 (kt.) Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op, want dit is de dag in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht heen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af en tienduizend man achter hem. |
25 En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van 62Geba af totdat gij komt 63te Gezer. | | 62 Anders doorgaans genoemd Gibea, gelegen in Benjamin. Zie Richt. 19 op vers 13. Richt. 20 op vers 10. 1 Kron. 14:16 staat Gibeon. Richt. 19:13 (kt.) Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gíbea of te Rama vernachten. Richt. 20:10 (kt.) En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij komende te Geba Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid die zij in Israël gedaan heeft. 1 Kron. 14:16 David nu deed gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gíbeon af tot aan Gezer. |
63 Gelegen in Efraïm, in het westen naar de zee toe. Zie Joz. 16:10. Joz. 16:10 En zij verdreven de Kanaänieten niet die te Gezer woonden; alzo woonden die Kanaänieten in het midden der Efraïmieten tot op dezen dag, maar zij waren onder tribuut dienende. |