Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Isboseth en de zijnen worden door Abners dood verbaasd, vs. 1. Twee kapiteins vermoorden Isboseth, en brengen zijn hoofd tot David, 2. Die hen laat ombrengen en ophangen, maar Isboseths hoofd begraven, 9. |
Isbóseth vermoord |
1 ALS nu Sauls 1zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen 2slap en gans Israël werd 3verschrikt. | | 1 Isboseth. |
2 Dat is, hij verloor allen moed en courage om tegen David te krijgen. Vgl. 2 Sam. 17:2. Ezra 4:4. Jes. 13:7; 35:3. Jer. 38:4; 47:3; 50:43. Zef. 3:16. 2 Sam. 17:2 Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan. Ezra 4:4 Evenwel maakte het volk des lands de handen des volks van Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen; Jes. 13:7 Daarom zullen alle handen slap worden, en aller mensen hart zal versmelten; Jes. 35:3 Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast. Jer. 38:4 Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt dezes volks vrede niet, maar het kwaad. Jer. 47:3 Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagens en het bolderen zijner raderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slapheid der handen; Jer. 50:43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. Zef. 3:16 Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet; o Sion, laat uw handen niet slap worden. |
3 Of: beroerd; omdat Abner met hen gehandeld hebbende van het koninkrijk op David te brengen, nu gestorven was, zodat zij niet wisten wat van de zaak zou mogen worden. De anderen die het nog met Sauls huis hielden, zijn verbaasd geworden door het verlies van dezen krijgsoverste, op welken het huis van Saul steunde. |
2 En Sauls zoon had twee mannen, oversten van 4benden: de naam des enen was 5Báëna en de naam des anderen Rechab, zonen van Rimmon, den Beërothiet, van de kinderen van Benjamin; want ook 6Beëroth werd aan Benjamin 7gerekend; | | 4 Van stropend en rovend krijgsvolk, als 2 Sam. 3:22. 2 Sam. 3:22 En zie, Davids knechten en Joab kwamen van een bende en brachten met zich een groten roof. Abner nu, die was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan en hij was gegaan in vrede. |
5 Hebr. Baänah. |
6 Zie Joz. 18:25. |
7 Ofschoon de Benjaminieten na Sauls nederlaag (als in het volgende verhaald wordt) daaruit gevlucht waren en de Filistijnen deze plaats (gelijk andere) mogen hebben ingenomen. Zie 1 Sam. 31:7. 1 Sam. 31:7 Als de mannen Israëls die aan deze zijde van het dal waren en die aan deze zijde der Jordaan waren, zagen dat de mannen Israëls gevloden waren en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin. |
3 En de Beërothieten waren gevloden naar 8Gitthaïm, en waren aldaar vreemdelingen tot op dezen dag. | | 8 Neh. 11:33 wordt een stad van dezen naam gesteld in Benjamin. Sommigen menen dat er nog een andere plaats bij de zuidergrenzen van Juda is geweest, waarheen zij veiligheidshalve zouden gevlucht zijn en zich daar zo wel bevonden, dat zij aan het wederkeren niet dachten, totdat de zaken van Sauls huis aldus waren verlopen, en dit beschreven werd ten tijde als het juist tevoren geschied was. |
4 aEn 9Jónathan, Sauls zoon, had een zoon die 10geslagen was aan beide voeten; 11vijf jaren was hij oud als het 12gerucht van Saul en Jónathan uit Jizreël kwam, en zijn voedster hem opnam en vluchtte; en het geschiedde als zij haastte om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was 13Mefibóseth. | | a 2 Sam. 9:3, enz. 2 Sam. 9:3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan beide voeten. |
9 Die in den strijd met zijn vader Saul gebleven was. |
10 Dat is, lam; als volgt. Alzo 2 Sam. 9:3. 2 Sam. 9:3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan beide voeten. |
11 Hebr. hij was een zoon van vijf jaren. |
12 De tijding van de nederlaag. |
13 Hebr. Mefiboscheth, anders genoemd Meribbaäl, 1 Kron. 8:34. 1 Kron. 8:34 En Jónathans zoon was Merib-baäl, en Merib-baäl gewon Micha. |
5 En de zonen van Rimmon, den Beërothiet, Rechab en Báëna, 14gingen heen en kwamen ten huize van Isbóseth, 15als de dag heet geworden was; en hij 16lag op de slaapstede in den middag. | | 14 Ziende dat Isboseths zaken, na Abners dood, van kleine waarschijnlijkheid waren, en dat David ongetwijfeld aan het koninkrijk zou komen, dewijl Mefiboseth, als lam zijnde (gelijk in het voorgaande vers verhaald is), ondeugdelijk was tot de successie en zijn wraak niet te vrezen, zo hebben zij dezen moord bestaan om bij David in gunst te geraken. |
15 Of: omtrent de hitte des daags. |
16 Om te rusten, of een middagslaap te nemen. Vgl. 2 Sam. 11:2. 2 Sam. 11:2 Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien. |
6 En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, als zullende 17tarwe halen, en zij sloegen hem aan de 18vijfde rib; en Rechab en zijn broeder Báëna ontkwamen. | | 17 Zich verstellende en gelatende alsof zij korenkopers of korendragers waren. |
18 Als 2 Sam. 2:23; 3:27. 2 Sam. 2:23 Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. 2 Sam. 3:27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem terzijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel. |
7 Want zij kwamen in huis als hij op zijn bed lag in zijn slaapkamer, en sloegen hem en doodden hem en 19hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd en gingen heen, den weg op het 20vlakke veld, den gansen nacht. | | 19 Hebr. deden zijn hoofd weg of af. |
20 Van Mahanaïm (waar Isboseth hof hield, 2 Sam. 2:8, 29) de Jordaan passerende, gingen zij haastelijk over de vlakke velden van Jericho naar Hebron. 2 Sam. 2:8 Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste dien Saul gehad had, nam Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanáïm, 2 Sam. 2:29 Abner dan en zijn mannen gingen dienzelven gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan, en wandelden het ganse Bithron door en kwamen te Mahanáïm. |
8 En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die 21uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. | | 21 Dat is, die uw leven zocht, u naar het leven stond. Zie Ex. 4 op vers 19. 1 Sam. 20:1; 23:15. 2 Sam. 16:11. Ps. 63:10, enz. Elders betekent deze manier van spreken ook iemands leven zoeken te behouden, Spr. 29:10. Ex. 4:19 (kt.) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 1 Sam. 20:1 TOEN vluchtte David van Najoth bij Rama; en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? 1 Sam. 23:15 Als David zag dat Saul uitgetogen was om zijn ziel te zoeken, zo was David in de woestijn Zif in een woud. 2 Sam. 16:11 Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. Ps. 63:10 Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde. Spr. 29:10 Bloedgierige lieden haten den vrome, maar de oprechten zoeken zijn ziel. |
9 Maar David antwoordde Rechab en zijn broeder Báëna, den zonen van Rimmon, den Beërothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mijn ziel uit alle benauwdheid verlost heeft, | | |
10 bDewijl ik dien die mij boodschapte, zeggende: Zie, 22Saul is dood; daar hij in 23zijn ogen was als een die goede boodschap bracht, nochtans 24gegrepen en te Ziklag gedood heb, 25hoewel hij meende dat ik hem bodeloon zou geven, | | b 2 Sam. 1:15. 2 Sam. 1:15 En David riep een van de jongens en zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf. |
22 Zeggende daarbij dat hij zelf Saul op zijn begeren had helpen doden, 2 Sam. 1:10. 2 Sam. 1:10 Zo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was, en het armgesmijde dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. |
23 Dat is, hij dacht, hij maakte zich wijs. |
24 Dat is, doen grijpen en doodslaan. Zie 2 Sam. 1:15. 2 Sam. 1:15 En David riep een van de jongens en zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf. |
25 Anders: hetwelk het bodeloon was dat ik hem behoorde te geven. |
11 26Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een 27rechtvaardigen man in zijn huis op zijn slaapstede hebben gedood! Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handen niet 28eisen en u van de aarde wegdoen? | | 26 Te weten, behoor ik zulks te doen. |
27 Dat is, die zulks aan hen gans niet verdiend had. |
28 Door u te straffen omdat gij zijn bloed hebt vergoten, en het, als ook den man zijn leven, niet kunt wedergeven. Zie Gen. 9 op vers 5. Ps. 9:13. Ez. 3:18, 20; 33:8. Gen. 9:5 (kt.) En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed
uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. Ps. 9:13 Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet. Ez. 3:18 Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Ez. 3:20 Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Ez. 33:8 Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven; en gij spreekt niet om den goddeloze van zijn weg af te manen: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
12 En David gebood zijn 29jongens, en zij doodden hen en hieuwen hun handen en hun voeten af en hingen ze op bij den vijver te Hebron; maar het hoofd van Isbóseth namen zij en begroeven het in Abners cgraf te Hebron. | | 29 Dat is, dienaars, hovelingen, officieren, pages. |
c 2 Sam. 3:32. 2 Sam. 3:32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op en weende bij Abners graf; ook weende al het volk. |