Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Krijg tussen het huis van Saul en het huis van David, vs. 1. Register van Davids zonen die hem te Hebron geboren zijn, 2. Abner zijnde van groot aanzien in Sauls huis, wordt op Isboseth vanwege zeker verwijt vertoornd, en handelt met David om akkoord, 6. Brengt Michal, Sauls dochter, weder tot David, volgens zijn begeerte, vs. 13. En met de oudsten van Israël gesproken hebbende, bezoekt David te Hebron, akkordeert met hem in vriendschap, en vertrekt in vrede, 17. Joab van buiten komende en dit vernemende, beschuldigt David daarover, achterhaalt Abner buiten Davids weten, en vermoordt hem verraderlijk, 22. Waarover David zeer wordt verstoord, verklaart openlijk zijn onschuld, doet Abner een statelijke begrafenis, roemt zijn dapperheid, weeklaagt over hem, en verontschuldigt zich dat hij de auteurs van dezen moord nu niet straft, 28. |
Davids eerste zonen |
1 EN er was een 1lange krijg tussen het huis van Saul en tussen het huis van David. Doch David 2ging en werd sterker, maar 3die van het huis van Saul gingen en werden zwakker. | | 1 Deze krijg schijnt geduurd te hebben vijf jaren. Want ten tijde van den eersten strijd (waarvan 2 Sam. 2:12, enz.) hadden David en Isboseth twee jaren beiden geregeerd; als afgeleid wordt uit 2 Sam. 2:10 en vergelijking van vss. 4 en 9 aldaar; waaruit te zien is dat zij beiden op één tijd begonnen hebben te regeren. David nu heeft te Hebron geregeerd zeven jaren en zes maanden, 2 Sam. 2:11, totdat Isboseth omgebracht zijnde (2 Sam. 4:6, 7), David over gans Israël tot koning werd gezalfd, 2 Sam. 5:3. Zodat deze oorlog de vijf overige jaren en enige maanden schijnt geduurd te hebben. 2 Sam. 2:12 Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar Gíbeon. 2 Sam. 2:10 Veertig jaar was Isbóseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israël; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na. vers 4 En de vierde Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefátja, de zoon van Abítal; 2 Sam. 2:11 Het getal nu der dagen die David koning geweest is te Hebron over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden. 2 Sam. 4:6 En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, als zullende tarwe halen, en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab en zijn broeder Báëna ontkwamen. 2 Sam. 4:7 Want zij kwamen in huis als hij op zijn bed lag in zijn slaapkamer, en sloegen hem en doodden hem en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd en gingen heen, den weg op het vlakke veld, den gansen nacht. 2 Sam. 5:3 Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël. |
2 Hebr. was gaande en sterk wordende; dat is, werd al sterker en sterker. |
3 Hebr. het huis van Saul waren gaande en zwak of dun, uitgeput wordende; dat is, die van Sauls huis werden al kleiner en kleiner of machtelozer. Zie Gen. 26 op vers 13. Jona 1 op vers 11. Gen. 26:13 (kt.) En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. Jona 1:11 (kt.) Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. |
2 En David werden azonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische; | | a 1 Kron. 3:1, enz. 1 Kron. 3:1 DEZEN nu waren de kinderen van David die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische; de tweede Daniël, van Abígaïl, de Karmelitische; |
3 En zijn tweede was 4Chíleab, van Abígaïl, de 5huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde 6Absalom, de zoon van 7Máächa, de dochter van Thalmai, koning van 8Gesur; | | 4 Anders genoemd Daniël, 1 Kron. 3:1. 1 Kron. 3:1 DEZEN nu waren de kinderen van David die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische; de tweede Daniël, van Abígaïl, de Karmelitische; |
5 Zie 2 Sam. 2 op vers 2. 2 Sam. 2:2 (kt.) Alzo toog David derwaarts op, alsook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. |
6 Hebr. Abschalom. |
7 Bekeerd zijnde tot de ware religie. |
8 Hebr. Geschur, als 2 Sam. 13:37, 38; 14:23; 15:8. Een stad gelegen in het noorden, aan de frontieren van Gilead, vooraan in het gedeelte van Syrië genaamd Trachonitis. Zie Deut. 3:14. Joz. 12:5. 2 Sam. 15:8. Daar zijn ook Gesurieten geweest tegen het zuiden van Kanaän, naar Egypte toe, 1 Sam. 27:8, van dewelke David te Ziklag zijnde groten roof haalde. 2 Sam. 13:37 (Absalom dan vluchtte en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen. 2 Sam. 13:38 Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren. 2 Sam. 14:23 Alzo maakte zich Joab op en toog naar Gesur, en hij bracht Absalom te Jeruzalem. 2 Sam. 15:8 Want uw knecht heeft een gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen. Deut. 3:14 Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesurieten en Maächatieten; en hij noemde ze naar zijn naam: Basan Havvot-Jaïr, tot op dezen dag. Joz. 12:5 En heerste over den berg Hermon, en over Salcha en over geheel Basan tot aan de landpale der Gesurieten en der Maächatieten, en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon. 2 Sam. 15:8 Want uw knecht heeft een gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen. 1 Sam. 27:8 David nu toog op met zijn mannen en zij overvielen de Gesurieten en de Girzieten en de Amalekieten (want dezen die zijn vanouds geweest de inwoners des lands), waar gij gaat naar Sur en tot aan Egypteland. |
4 En de vierde Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde 9Sefátja, de zoon van Abítal; | | 9 Hebr. Schepatia. |
5 En de zesde Jíthream, van Egla, Davids 10huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron. | | 10 Waarom deze hier alleen Davids huisvrouw genoemd wordt, daar zij toch allen zijn huisvrouwen waren, daarvan is verscheiden gevoelen. Sommigen menen dat deze de allervoortreffelijkste en voornaamste, anderen dat zij de geringste geweest is, en nergens bijzonder door bekend dan dat David haar getrouwd had. Het eenvoudigste schijnt te wezen dat er een andere van dien naam geweest mag zijn, en deze hierdoor van die onderscheiden. |
Abners verbond met David |
6 Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul en tussen het huis van David, zo geschiedde het dat Abner zich 11sterkte in het huis van Saul. | | 11 Bekomende door zijn grote manhaftigheid en kloeke daden bijzondere macht, autoriteit en aanzien, zelfs bij den koning Isboseth, als blijkt in het volgende. Anders: zich kloekelijk gedroeg voor Sauls huis. |
7 Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was b12Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij 13ingegaan tot mijns vaders bijwijf? | | b 2 Sam. 21:8, 10, 11, enz. 2 Sam. 21:8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai den Meholathiet, gebaard had; 2 Sam. 21:10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts. 2 Sam. 21:11 En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had. |
12 Van deze zie 2 Sam. 21:8, 10, 11, enz. 2 Sam. 21:8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai den Meholathiet, gebaard had; 2 Sam. 21:10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts. 2 Sam. 21:11 En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had. |
13 Dat is, hebt bij haar gelegen. Het schijnt dat Isboseth suspicie heeft gehad alsof Abner wel mocht trachten naar het koninkrijk. |
8 Toen 14ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden en zeide: Ben ik dan een 15hondskop, 16ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden heden weldadigheid doe, en u niet 17overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden 18aan mij onderzoekt de ongerechtigheid 19ener vrouw? | | 14 Hebr. ontstak aan Abner zeer, te weten de toorn. Zie Gen. 4 op vers 5. Gen. 4:5 (kt.) Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. |
15 Dat is, veracht, of van geen waarde. Vgl. Deut. 23:18. 1 Sam. 24:15. 2 Sam. 9:8; 16:9. Deut. 23:18 Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des HEEREN uws Gods brengen tot enige gelofte; want ook die beide zijn den HEERE uw God een gruwel. 1 Sam. 24:15 Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond? Naar een enige vlo? 2 Sam. 9:8 Toen boog hij zich en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben? 2 Sam. 16:9 Toen zeide Abísaï, de zoon van Zerúja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen. |
16 Anders: die van, met of voor Juda zij? Zou ik heden, enz. Dat is, alsof ik het met Juda hield, of tot Juda overgelopen was, of tot Juda behoorde? Daar ik integendeel zo en zo gedaan heb en nog doe, enz. |
17 Hebr. heb doen vinden, dat is, heb doen vallen of overgeleverd in Davids hand. |
18 Of: gij legt mij ten laste, bezoekt mij heden vanwege, enz. Of: bezoekt over mij; dat is, gij wilt mij onderzoeken en als voor het gerecht stellen en straffen om een misdaad die ik aan deze vrouw zou hebben bedreven? Daar gij zulks behoordet te overzien. Of: gij straft mij alsof het waar is; is dit mijn loon voor al mijn getrouwe diensten? Zo onverdraaglijk viel hem deze bestraffing. |
19 Dat is, met een, of deze vrouw bedreven. |
9 20God doe Abner zo en doe hem zo daartoe, voorzeker, gelijk als de 21HEERE David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen, | | 20 Van deze manier van zweren zie Ruth 1 op vers 17. 1 Kon. 19 op vers 2. Ruth 1:17 (kt.) Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u. 1 Kon. 19:2 (kt.) Toen zond Izébel een bode tot Elía om te zeggen: Zo doen mij de goden en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen als de ziel van hunlieder een. |
21 Niettegenstaande dat hij dit wel wist, had hij evenwel Sauls huis voorgestaan en David tegengestaan. Zie ook vers 18. vers 18 Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israël verlossen van de hand der Filistijnen en van de hand van al hun vijanden. |
10 Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en 22oprichtende den stoel van David over Israël en over Juda, van 23Dan tot Berséba toe! | | 22 Of: bevestigende. |
23 Dit waren de uiterste landpalen van Kanaän. Dan in het noorden en Berseba in het zuiden. Zie 1 Kon. 4 op vers 25. 1 Kon. 4:25 (kt.) En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo. |
11 En 24hij kon Abner verder niet één woord antwoorden, omdat hij hem 25vreesde. | | 24 Isboseth. |
25 In zorg dat hij harder behandeld zijnde, wel in ernst zou kunnen doen hetgeen hij maar uit toornigheid scheen te dreigen; en dat vanwege zijn macht en het aanzien dat hij had; vers 6. vers 6 Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul en tussen het huis van David, zo geschiedde het dat Abner zich sterkte in het huis van Saul. |
12 Toen zond Abner boden 26voor zich tot David, zeggende: 27Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn om gans Israël tot u om te keren. | | 26 Of: in zijn plaats, dat is, in plaats van zelf te komen, of uit zijn eigen naam, maar niet uit den naam van den koning Isboseth of van het rijk. Anders: in plaats van dat; dat is, daarom, deswege. |
27 Hij wil zeggen: Het koninkrijk van Israëls land komt toch niemand toe dan u, wien het van God beloofd is. |
13 En 28hij zeide: 29Wel, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, 30zeggende: Gij zult mijn 31aangezicht niet zien, tenzij dat gij 32Michal, Sauls dochter, tevoren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien. | | 28 David. |
29 Of: Het is wel, het is goed; dat is, uw voorslag bevalt mij wel, ik neem dat aan. |
30 Dat is, te weten dit, enz. |
31 Vgl. Gen. 43:3. Gen. 43:3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
32 Davids eerste huisvrouw, van dewelke de Schrift betuigt dat zij hem beminde en hem getrouw was geweest, 1 Sam. 18:20, 28; 19:11, 12. 1 Sam. 18:20 Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen. 1 Sam. 18:28 En Saul zag en merkte dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief. 1 Sam. 19:11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden. 1 Sam. 19:12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen en vluchtte en ontkwam. |
14 Ook zond David 33boden tot Isbóseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij cmet 34honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb. | | 33 Om alzo Abner gelegenheid te geven, dat hij zonder Isboseths achterdocht zijn belofte mocht volbrengen. |
c 1 Sam. 18:25, 27. 1 Sam. 18:25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidsschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen. 1 Sam. 18:27 Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen en David bracht hun voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw. |
34 Volgens Sauls overeenkomst, die David door dat middel meende van kant te helpen door de Filistijnen. Zie 1 Sam. 18:25, 27. 1 Sam. 18:25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidsschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen. 1 Sam. 18:27 Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen en David bracht hun voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw. |
15 35Isbóseth dan zond heen en 36nam haar van den man, van d37Paltiël, den zoon van Laïs. | | 35 Zonder twijfel door Abner overreed zijnde, dien hij vanwege vrees niets durfde weigeren. |
36 Dat is, liet haar door de gezonden boden nemen. |
d 1 Sam. 25:44. 1 Sam. 25:44 Want Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti, den zoon van Laïs, die van Gallim was. |
37 Ook genaamd Palti, aan welken Saul deze Michal, nadat David gevlucht was, ter vrouw gegeven heeft, 1 Sam. 25:44. 1 Sam. 25:44 Want Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti, den zoon van Laïs, die van Gallim was. |
16 En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot 38Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder. | | 38 Gelegen in Benjamin, 2 Sam. 19:16, nabij de grenzen van Juda, naar uitwijzen van de kaarten. 2 Sam. 19:16 En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet; |
17 Abner nu had 39woorden met de oudsten van Israël, zeggende: Gij hebt David 40tevoren lang tot een koning over u begeerd. | | 39 Hebr. Abners woord (of handel, raadslag) was of was geweest met, enz. Vgl. Num. 31:16. 1 Kon. 1:7. Num. 31:16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. 1 Kon. 1:7 En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia. |
40 Hebr. ook gisteren, ook eergisteren. |
18 Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israël verlossen van de hand der Filistijnen en van de hand van al hun vijanden. | | |
19 En Abner sprak 41ook voor de oren van Benjamin; voorts ging Abner ook heen om te Hebron voor Davids oren te 42spreken alles wat goed was in de ogen van Israël en in de ogen van het 43ganse huis van Benjamin. | | 41 Gelijk hij met de oudsten van Israël gedaan had. |
42 Om David rapport te doen van al hetgeen dat Israël en bijzonderlijk Benjamin goedgevonden en verklaard hadden. |
43 Versta het meeste deel; want er waren nogal velen het huis van Saul toegedaan, dewijl Saul uit Benjamins stam gesproten was. Zie 1 Sam. 9:16; 10:20, 21. 1 Kron. 12:29 en vgl. deze manier van spreken met Matth. 3:5. Filipp. 2:21, enz. 1 Sam. 9:16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin; dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. 1 Sam. 10:20 Toen nu Samuël al de stammen Israëls had doen naderen, zo is de stam van Benjamin geraakt. 1 Sam. 10:21 Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen naar zijn geslachten, zo werd het geslacht van Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden. 1 Kron. 12:29 En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drieduizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden; Matth. 3:5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en het gehele land rondom de Jordaan; Filipp. 2:21 Want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is. |
20 En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner en den mannen die met hem waren, een maaltijd. | | |
21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken en heengaan en vergaderen gans Israël tot mijn heer den koning, dat zij een verbond met u maken en gij regeert 44over alles wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede. | | 44 Of: naar alles of ganselijk als, enz. Dat is, naar uws harten wens. |
Joab doodt Abner |
22 En zie, Davids knechten en Joab kwamen van een 45bende en brachten met zich een groten roof. Abner nu, die was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan en hij was gegaan in vrede. | | 45 Of: een troep, een hoop stropende krijgslieden, die zij achterhaald en geplunderd hadden. |
23 Als nu Joab en het ganse heir dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning en hij heeft hem laten gaan en hij is gegaan in vrede. | | |
24 Toen ging Joab tot den koning in en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo 46vrij is weggegaan? | | 46 Hebr. gaande gegaan is. |
25 Gij kent Abner, den zoon van Ner, dat hij gekomen is om u te 47overreden, en om te weten uw 48uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles wat gij doet. | | 47 Met zoete woorden te verleiden. Zie Richt. 14 op vers 15. Richt. 14:15 (kt.) Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot Simsons huisvrouw zeiden: Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genodigd om het onze te bezitten; is het zo niet? |
48 Dat is, uw handel en wandel, uw regering buiten en binnen. Zie Deut. 28 op vers 6. Deut. 28:6 (kt.) Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. |
26 En Joab ging uit van David en zond Abner 49boden na, die hem wederomhaalden van den 50bornput van Sira; maar David wist het niet. | | 49 Alsof de koning hem nog iets te zeggen had; hoewel het buiten weten van den koning was, als volgt. |
50 Of: gracht, waterpoel, waterbak; gelegen ten noorden van Hebron, dichtbij, aan den weg die van Hebron naar Jeruzalem en Benjamin gaat, volgens de kaarten. |
27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, ezo leidde Joab hem terzijde af in het midden der poort, om in de 51stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de 52vijfde rib dat hij stierf, fom des 53bloeds wil van zijn broeder Asahel. | | e 1 Kon. 2:5. 1 Kon. 2:5 Zo weet gij ook wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren. |
51 Of: vreedzaamlijk; alsof hij hem alleen en in het heimelijk op vertrouwelijke wijze wat had te zeggen. |
52 Als 2 Sam. 2:23. 2 Sam. 2:23 Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. |
f 2 Sam. 2:23. 2 Sam. 2:23 Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. |
53 Dat is, doodslags, dien hij aan zijn broeder Asahel begaan had, vers 30. 2 Sam. 2:23. Zie Gen. 4:9, 10. vers 30 Alzo hebben Joab en zijn broeder Abísaï Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gíbeon in den strijd gedood had. 2 Sam. 2:23 Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. Gen. 4:9 En de HEERE zeide tot Kaïn: Waar is Abel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
28 Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig en mijn koninkrijk, 54bij den HEERE tot in eeuwigheid, van het 55bloed van Abner, den zoon van Ner. | | 54 Hebr. van bij den HEERE; alsof hij zeide: Ik ben vrij van straf bij den Heere, Die dezen moord noch mij, noch mijn koninkrijk zal toerekenen. |
55 Hebr. bloeden; als Gen. 4:9, 10, enz. Gen. 4:9 En de HEERE zeide tot Kaïn: Waar is Abel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
29 56Het blijve op het hoofd van Joab en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet 57afgesneden, die een 58vloed hebbe en melaats zij en zich 59aan den stok houde en door het zwaard valle en broodsgebrek hebbe. | | 56 Te weten bloed. Zie Richt. 9 op vers 24. Richt. 9:24 (kt.) Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
57 Dat is, er zij in Joabs huis altijd iemand die deze plagen of enige van die onderworpen zij. |
58 Zie Lev. 15:2, enz. Lev. 15:2 Spreekt tot de kinderen Israëls en zegt tot hen: Een ieder man als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. |
59 Dat is, die ongezond, zwak, machteloos of lam zij. |
30 Alzo hebben Joab en zijn broeder 60Abísaï Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gíbeon in den 61strijd gedood had. | | 60 Hieruit blijkt dat Abisaï van dezen moord mede geweten en daartoe geraden heeft; hoewel hij in het voorgaande niet is genoemd. |
61 En dienvolgens niet moorddadiglijk, als Joab Abner had gedaan. Zie 2 Sam. 2:20, 21, 22, 23. 2 Sam. 2:20 Toen zag Abner achter zich om en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het. 2 Sam. 2:21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens en neem voor u hun gewaad. Maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem. 2 Sam. 2:22 Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijk af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab? 2 Sam. 2:23 Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. |
31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: 62Scheurt uw klederen en gordt 63zakken aan en weeklaagt 64voor Abner heen; en de koning David ging achter de 65baar. | | 62 Zie Gen. 37 op vers 29. Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
63 Zie Gen. 37 op vers 34. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
64 Dat is, voor het lijk, als in het volgende wordt verklaard. Vgl. Luk. 7:14. Luk. 7:14 En Hij ging toe en raakte de baar aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op. |
65 Of: het lijk. Hebr. bed, dat is, waarin Abner lag en gedragen werd. |
32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op en weende bij Abners graf; ook weende al het volk. | | |
33 En de koning maakte een klage over Abner en zeide: 66Is dan Abner gestorven als een dwaas sterft? | | 66 Alsof hij zeide: Is het niet jammer dat zulk een dapper krijgsheld zo deerlijk zijn leven heeft moeten verliezen, alsof hij een van de snoodste mensen was, of iemand die zich zonder enige tegenweer zottelijk laat ombrengen? Doch dat zal (wil David zeggen) zijn krijgslof niet verduisteren. |
34 67Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van 68kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog 69meer over hem. | | 67 David wil zeggen dat Joab wel bevonden zou hebben dat hij met een krijgsman te doen had, die handen en voeten reppen kon, indien hij hem voor de vuist (als men zegt) had bevochten. |
68 Of: zonen der verkeerdheid, ongerechtigheid, schalkheid; als 2 Sam. 7:10. Dat is, gans verkeerde mensen. Waarmede David Joab en zijn broeder openlijk berispt en dien schandelijken moord verwijt. Aangaande de manier van spreken (kinderen of zonen der verkeerdheid), dezelve is in de Heilige Schrift elders dikwijls gebruikt. Alzo kinderen Belials, dat is, der ondeugd of ongebondenheid, halsstarrigheid, Deut. 13:13, kinderen der overtreding, Jes. 57:4, kinderen der ongehoorzaamheid, Ef. 2:2, kinderen der duisternis, 1 Thess. 5:5, gelijk daarentegen kinderen der kloekheid of dapperheid, 2 Sam. 2:7, kinderen des lichts, Ef. 5:8 en diergelijke meer. Vgl. 2 Sam. 12 op vers 5. 2 Sam. 7:10 En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst Deut. 13:13 Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, Jes. 57:4 Over wien maakt gij u lustig, over wien spert gij den mond wijd op en steekt de tong languit? Zijt gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valsheid? Ef. 2:2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; 1 Thess. 5:5 Gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis. 2 Sam. 2:7 En nu, laat uw handen sterk zijn en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd. Ef. 5:8 Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts 2 Sam. 12:5 (kt.) Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. |
69 Of: wederom. Hebr. het ganse volk voeren voort of deden toe te wenen over hem. |
35 Daarna kwam al het volk om David 70brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: 71God doe mij zo en doe er zo toe, indien ik voor het 72ondergaan der zon brood of ietwat smake! | | 70 Dat is, om hem te vermanen dat hij wat zou nuttigen, zich met spijze verkwikken en sterken. |
71 Als vers 9. vers 9 God doe Abner zo en doe hem zo daartoe, voorzeker, gelijk als de HEERE David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen, |
72 Want zulks was de orde in een recht vasten, dat men zich van alle spijze onthield tot op den avond; alzo 2 Sam. 1:12, enz. 2 Sam. 1:12 En zij weeklaagden en weenden en vastten tot op den avond, over Saul en over Jónathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren. |
36 Als al het volk dit vernam, zo was het 73goed in hun ogen; alles, zoals de koning gedaan had, was goed in de ogen van het ganse volk. | | 73 Dat is, het beviel het volk wel. |
37 En al het volk en gans Israël merkten te dienzelven dage, dat het 74van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had. | | 74 Dat is, dat het des konings raad en wil gans niet geweest was. |
38 Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij niet dat te dezen dage een vorst, ja, een grote in Israël 75gevallen is? | | 75 En dat dienvolgens de moordenaar van zulken personage tot een voorbeeld van anderen strengelijk behoorde gestraft te worden? |
39 Maar ik ben heden 76teder en 77gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zerúja, zijn 78harder dan ik; 79de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid. | | 76 Dat is, ik ben nog gering van macht. Een gelijkenis van een jong kind genomen. |
77 Dat is, ik ben nog zwak en jong in mijn koninkrijk. Ik ben wel van Samuël gezalfd tot een koning over gans Israël, maar heb nog inderdaad geen stam onder mij dan Juda alleen. |
78 Dat is, machtiger en vaster dan dat ik hen zou durven of kunnen naar behoren straffen, vanwege het groot aanzien dat zij bij het krijgsvolk hebben. Aldus schijnt David (die zovele bewijzen van Gods genadigen bijstand had), aan de politieke consideraties en menselijke vrees al te veel toegegeven te hebben, uitstellende de straf tot bekwamer gelegenheid, die hij nochtans bij zijn leven niet heeft gevonden of waargenomen, bevelende eindelijk de wraak aan zijn zoon Salomo, 1 Kon. 2:5. 1 Kon. 2:5 Zo weet gij ook wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren. |
79 Dewijl het mij aan de macht nu ontbreekt, zo zal de almachtige God hem straffen, of mij de macht nog verlenen dat ik het doe of doe doen. Zie het begin hiervan 2 Sam. 19:13, het vervolg 1 Kon. 2:5, 6, en de volle uitvoering 1 Kon. 2:34. 2 Sam. 19:13 En tot Amása zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht te alle dagen in Joabs plaats. 1 Kon. 2:5 Zo weet gij ook wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren. 1 Kon. 2:6 Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen. 1 Kon. 2:34 En Benája, de zoon van Jójada, ging op en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn. |