Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 3 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 3

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Krijg tussen het huis van Saul en het huis van David, vs. 1. Register van Davids zonen die hem te Hebron geboren zijn, 2. Abner zijnde van groot aanzien in Sauls huis, wordt op Isboseth vanwege zeker verwijt vertoornd, en handelt met David om akkoord, 6. Brengt Michal, Sauls dochter, weder tot David, volgens zijn begeerte, vs. 13. En met de oudsten van Israël gesproken hebbende, bezoekt David te Hebron, akkordeert met hem in vriendschap, en vertrekt in vrede, 17. Joab van buiten komende en dit vernemende, beschuldigt David daarover, achterhaalt Abner buiten Davids weten, en vermoordt hem verraderlijk, 22. Waarover David zeer wordt verstoord, verklaart openlijk zijn onschuld, doet Abner een statelijke begrafenis, roemt zijn dapperheid, weeklaagt over hem, en verontschuldigt zich dat hij de auteurs van dezen moord nu niet straft, 28.
 
Davids eerste zonen
1 EN er was een 1lange krijg tussen het huis van Saul en tussen het huis van David. Doch David 2ging en werd sterker, maar 3die van het huis van Saul gingen en werden zwakker.
1 Deze krijg schijnt geduurd te hebben vijf jaren. Want ten tijde van den eersten strijd (waarvan 2 Sam. 2:12, enz.) hadden David en Isboseth twee jaren beiden geregeerd; als afgeleid wordt uit 2 Sam. 2:10 en vergelijking van vss. 4 en 9 aldaar; waaruit te zien is dat zij beiden op één tijd begonnen hebben te regeren. David nu heeft te Hebron geregeerd zeven jaren en zes maanden, 2 Sam. 2:11, totdat Isboseth omgebracht zijnde (2 Sam. 4:6, 7), David over gans Israël tot koning werd gezalfd, 2 Sam. 5:3. Zodat deze oorlog de vijf overige jaren en enige maanden schijnt geduurd te hebben. verwijsteksten
2 Hebr. was gaande en sterk wordende; dat is, werd al sterker en sterker.
3 Hebr. het huis van Saul waren gaande en zwak of dun, uitgeput wordende; dat is, die van Sauls huis werden al kleiner en kleiner of machtelozer. Zie Gen. 26 op vers 13. Jona 1 op vers 11. verwijsteksten
 
2 En David werden azonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische;
a 1 Kron. 3:1, enz. verwijsteksten
 
3 En zijn tweede was 4Chíleab, van Abígaïl, de 5huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde 6Absalom, de zoon van 7Máächa, de dochter van Thalmai, koning van 8Gesur;
4 Anders genoemd Daniël, 1 Kron. 3:1. verwijsteksten
5 Zie 2 Sam. 2 op vers 2. verwijsteksten
6 Hebr. Abschalom.
7 Bekeerd zijnde tot de ware religie.
8 Hebr. Geschur, als 2 Sam. 13:37, 38; 14:23; 15:8. Een stad gelegen in het noorden, aan de frontieren van Gilead, vooraan in het gedeelte van Syrië genaamd Trachonitis. Zie Deut. 3:14. Joz. 12:5. 2 Sam. 15:8. Daar zijn ook Gesurieten geweest tegen het zuiden van Kanaän, naar Egypte toe, 1 Sam. 27:8, van dewelke David te Ziklag zijnde groten roof haalde. verwijsteksten
 
4 En de vierde Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde 9Sefátja, de zoon van Abítal;
9 Hebr. Schepatia.
 
5 En de zesde Jíthream, van Egla, Davids 10huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron.
10 Waarom deze hier alleen Davids huisvrouw genoemd wordt, daar zij toch allen zijn huisvrouwen waren, daarvan is verscheiden gevoelen. Sommigen menen dat deze de allervoortreffelijkste en voornaamste, anderen dat zij de geringste geweest is, en nergens bijzonder door bekend dan dat David haar getrouwd had. Het eenvoudigste schijnt te wezen dat er een andere van dien naam geweest mag zijn, en deze hierdoor van die onderscheiden.
 
Abners verbond met David
6 Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul en tussen het huis van David, zo geschiedde het dat Abner zich 11sterkte in het huis van Saul.
11 Bekomende door zijn grote manhaftigheid en kloeke daden bijzondere macht, autoriteit en aanzien, zelfs bij den koning Isboseth, als blijkt in het volgende. Anders: zich kloekelijk gedroeg voor Sauls huis.
 
7 Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was b12Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij 13ingegaan tot mijns vaders bijwijf?
b 2 Sam. 21:8, 10, 11, enz. verwijsteksten
12 Van deze zie 2 Sam. 21:8, 10, 11, enz. verwijsteksten
13 Dat is, hebt bij haar gelegen. Het schijnt dat Isboseth suspicie heeft gehad alsof Abner wel mocht trachten naar het koninkrijk.
 
8 Toen 14ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden en zeide: Ben ik dan een 15hondskop, 16ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden heden weldadigheid doe, en u niet 17overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden 18aan mij onderzoekt de ongerechtigheid 19ener vrouw?
14 Hebr. ontstak aan Abner zeer, te weten de toorn. Zie Gen. 4 op vers 5. verwijsteksten
15 Dat is, veracht, of van geen waarde. Vgl. Deut. 23:18. 1 Sam. 24:15. 2 Sam. 9:8; 16:9. verwijsteksten
16 Anders: die van, met of voor Juda zij? Zou ik heden, enz. Dat is, alsof ik het met Juda hield, of tot Juda overgelopen was, of tot Juda behoorde? Daar ik integendeel zo en zo gedaan heb en nog doe, enz.
17 Hebr. heb doen vinden, dat is, heb doen vallen of overgeleverd in Davids hand.
18 Of: gij legt mij ten laste, bezoekt mij heden vanwege, enz. Of: bezoekt over mij; dat is, gij wilt mij onderzoeken en als voor het gerecht stellen en straffen om een misdaad die ik aan deze vrouw zou hebben bedreven? Daar gij zulks behoordet te overzien. Of: gij straft mij alsof het waar is; is dit mijn loon voor al mijn getrouwe diensten? Zo onverdraaglijk viel hem deze bestraffing.
19 Dat is, met een, of deze vrouw bedreven.
 
9 20God doe Abner zo en doe hem zo daartoe, voorzeker, gelijk als de 21HEERE David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen,
20 Van deze manier van zweren zie Ruth 1 op vers 17. 1 Kon. 19 op vers 2. verwijsteksten
21 Niettegenstaande dat hij dit wel wist, had hij evenwel Sauls huis voorgestaan en David tegengestaan. Zie ook vers 18. verwijsteksten
 
10 Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en 22oprichtende den stoel van David over Israël en over Juda, van 23Dan tot Berséba toe!
22 Of: bevestigende.
23 Dit waren de uiterste landpalen van Kanaän. Dan in het noorden en Berseba in het zuiden. Zie 1 Kon. 4 op vers 25. verwijsteksten
 
11 En 24hij kon Abner verder niet één woord antwoorden, omdat hij hem 25vreesde.
24 Isboseth.
25 In zorg dat hij harder behandeld zijnde, wel in ernst zou kunnen doen hetgeen hij maar uit toornigheid scheen te dreigen; en dat vanwege zijn macht en het aanzien dat hij had; vers 6. verwijsteksten
 
12 Toen zond Abner boden 26voor zich tot David, zeggende: 27Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn om gans Israël tot u om te keren.
26 Of: in zijn plaats, dat is, in plaats van zelf te komen, of uit zijn eigen naam, maar niet uit den naam van den koning Isboseth of van het rijk. Anders: in plaats van dat; dat is, daarom, deswege.
27 Hij wil zeggen: Het koninkrijk van Israëls land komt toch niemand toe dan u, wien het van God beloofd is.
 
13 En 28hij zeide: 29Wel, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, 30zeggende: Gij zult mijn 31aangezicht niet zien, tenzij dat gij 32Michal, Sauls dochter, tevoren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien.
28 David.
29 Of: Het is wel, het is goed; dat is, uw voorslag bevalt mij wel, ik neem dat aan.
30 Dat is, te weten dit, enz.
31 Vgl. Gen. 43:3. verwijsteksten
32 Davids eerste huisvrouw, van dewelke de Schrift betuigt dat zij hem beminde en hem getrouw was geweest, 1 Sam. 18:20, 28; 19:11, 12. verwijsteksten
 
14 Ook zond David 33boden tot Isbóseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij cmet 34honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb.
33 Om alzo Abner gelegenheid te geven, dat hij zonder Isboseths achterdocht zijn belofte mocht volbrengen.
c 1 Sam. 18:25, 27. verwijsteksten
34 Volgens Sauls overeenkomst, die David door dat middel meende van kant te helpen door de Filistijnen. Zie 1 Sam. 18:25, 27. verwijsteksten
 
15 35Isbóseth dan zond heen en 36nam haar van den man, van d37Paltiël, den zoon van Laïs.
35 Zonder twijfel door Abner overreed zijnde, dien hij vanwege vrees niets durfde weigeren.
36 Dat is, liet haar door de gezonden boden nemen.
d 1 Sam. 25:44. verwijsteksten
37 Ook genaamd Palti, aan welken Saul deze Michal, nadat David gevlucht was, ter vrouw gegeven heeft, 1 Sam. 25:44. verwijsteksten
 
16 En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot 38Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder.
38 Gelegen in Benjamin, 2 Sam. 19:16, nabij de grenzen van Juda, naar uitwijzen van de kaarten. verwijsteksten
 
17 Abner nu had 39woorden met de oudsten van Israël, zeggende: Gij hebt David 40tevoren lang tot een koning over u begeerd.
39 Hebr. Abners woord (of handel, raadslag) was of was geweest met, enz. Vgl. Num. 31:16. 1 Kon. 1:7. verwijsteksten
40 Hebr. ook gisteren, ook eergisteren.
 
18 Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israël verlossen van de hand der Filistijnen en van de hand van al hun vijanden.
19 En Abner sprak 41ook voor de oren van Benjamin; voorts ging Abner ook heen om te Hebron voor Davids oren te 42spreken alles wat goed was in de ogen van Israël en in de ogen van het 43ganse huis van Benjamin.
41 Gelijk hij met de oudsten van Israël gedaan had.
42 Om David rapport te doen van al hetgeen dat Israël en bijzonderlijk Benjamin goedgevonden en verklaard hadden.
43 Versta het meeste deel; want er waren nogal velen het huis van Saul toegedaan, dewijl Saul uit Benjamins stam gesproten was. Zie 1 Sam. 9:16; 10:20, 21. 1 Kron. 12:29 en vgl. deze manier van spreken met Matth. 3:5. Filipp. 2:21, enz. verwijsteksten
 
20 En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner en den mannen die met hem waren, een maaltijd.
21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken en heengaan en vergaderen gans Israël tot mijn heer den koning, dat zij een verbond met u maken en gij regeert 44over alles wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.
44 Of: naar alles of ganselijk als, enz. Dat is, naar uws harten wens.
 
Joab doodt Abner
22 En zie, Davids knechten en Joab kwamen van een 45bende en brachten met zich een groten roof. Abner nu, die was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan en hij was gegaan in vrede.
45 Of: een troep, een hoop stropende krijgslieden, die zij achterhaald en geplunderd hadden.
 
23 Als nu Joab en het ganse heir dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning en hij heeft hem laten gaan en hij is gegaan in vrede.
24 Toen ging Joab tot den koning in en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo 46vrij is weggegaan?
46 Hebr. gaande gegaan is.
 
25 Gij kent Abner, den zoon van Ner, dat hij gekomen is om u te 47overreden, en om te weten uw 48uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles wat gij doet.
47 Met zoete woorden te verleiden. Zie Richt. 14 op vers 15. verwijsteksten
48 Dat is, uw handel en wandel, uw regering buiten en binnen. Zie Deut. 28 op vers 6. verwijsteksten
 
26 En Joab ging uit van David en zond Abner 49boden na, die hem wederomhaalden van den 50bornput van Sira; maar David wist het niet.
49 Alsof de koning hem nog iets te zeggen had; hoewel het buiten weten van den koning was, als volgt.
50 Of: gracht, waterpoel, waterbak; gelegen ten noorden van Hebron, dichtbij, aan den weg die van Hebron naar Jeruzalem en Benjamin gaat, volgens de kaarten.
 
27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, ezo leidde Joab hem terzijde af in het midden der poort, om in de 51stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de 52vijfde rib dat hij stierf, fom des 53bloeds wil van zijn broeder Asahel.
e 1 Kon. 2:5. verwijsteksten
51 Of: vreedzaamlijk; alsof hij hem alleen en in het heimelijk op vertrouwelijke wijze wat had te zeggen.
52 Als 2 Sam. 2:23. verwijsteksten
f 2 Sam. 2:23. verwijsteksten
53 Dat is, doodslags, dien hij aan zijn broeder Asahel begaan had, vers 30. 2 Sam. 2:23. Zie Gen. 4:9, 10. verwijsteksten
 
28 Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig en mijn koninkrijk, 54bij den HEERE tot in eeuwigheid, van het 55bloed van Abner, den zoon van Ner.
54 Hebr. van bij den HEERE; alsof hij zeide: Ik ben vrij van straf bij den Heere, Die dezen moord noch mij, noch mijn koninkrijk zal toerekenen.
55 Hebr. bloeden; als Gen. 4:9, 10, enz. verwijsteksten
 
29 56Het blijve op het hoofd van Joab en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet 57afgesneden, die een 58vloed hebbe en melaats zij en zich 59aan den stok houde en door het zwaard valle en broodsgebrek hebbe.
56 Te weten bloed. Zie Richt. 9 op vers 24. verwijsteksten
57 Dat is, er zij in Joabs huis altijd iemand die deze plagen of enige van die onderworpen zij.
58 Zie Lev. 15:2, enz. verwijsteksten
59 Dat is, die ongezond, zwak, machteloos of lam zij.
 
30 Alzo hebben Joab en zijn broeder 60Abísaï Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gíbeon in den 61strijd gedood had.
60 Hieruit blijkt dat Abisaï van dezen moord mede geweten en daartoe geraden heeft; hoewel hij in het voorgaande niet is genoemd.
61 En dienvolgens niet moorddadiglijk, als Joab Abner had gedaan. Zie 2 Sam. 2:20, 21, 22, 23. verwijsteksten
 
31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: 62Scheurt uw klederen en gordt 63zakken aan en weeklaagt 64voor Abner heen; en de koning David ging achter de 65baar.
62 Zie Gen. 37 op vers 29. verwijsteksten
63 Zie Gen. 37 op vers 34. verwijsteksten
64 Dat is, voor het lijk, als in het volgende wordt verklaard. Vgl. Luk. 7:14. verwijsteksten
65 Of: het lijk. Hebr. bed, dat is, waarin Abner lag en gedragen werd.
 
32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op en weende bij Abners graf; ook weende al het volk.
33 En de koning maakte een klage over Abner en zeide: 66Is dan Abner gestorven als een dwaas sterft?
66 Alsof hij zeide: Is het niet jammer dat zulk een dapper krijgsheld zo deerlijk zijn leven heeft moeten verliezen, alsof hij een van de snoodste mensen was, of iemand die zich zonder enige tegenweer zottelijk laat ombrengen? Doch dat zal (wil David zeggen) zijn krijgslof niet verduisteren.
 
34 67Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van 68kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog 69meer over hem.
67 David wil zeggen dat Joab wel bevonden zou hebben dat hij met een krijgsman te doen had, die handen en voeten reppen kon, indien hij hem voor de vuist (als men zegt) had bevochten.
68 Of: zonen der verkeerdheid, ongerechtigheid, schalkheid; als 2 Sam. 7:10. Dat is, gans verkeerde mensen. Waarmede David Joab en zijn broeder openlijk berispt en dien schandelijken moord verwijt. Aangaande de manier van spreken (kinderen of zonen der verkeerdheid), dezelve is in de Heilige Schrift elders dikwijls gebruikt. Alzo kinderen Belials, dat is, der ondeugd of ongebondenheid, halsstarrigheid, Deut. 13:13, kinderen der overtreding, Jes. 57:4, kinderen der ongehoorzaamheid, Ef. 2:2, kinderen der duisternis, 1 Thess. 5:5, gelijk daarentegen kinderen der kloekheid of dapperheid, 2 Sam. 2:7, kinderen des lichts, Ef. 5:8 en diergelijke meer. Vgl. 2 Sam. 12 op vers 5. verwijsteksten
69 Of: wederom. Hebr. het ganse volk voeren voort of deden toe te wenen over hem.
 
35 Daarna kwam al het volk om David 70brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: 71God doe mij zo en doe er zo toe, indien ik voor het 72ondergaan der zon brood of ietwat smake!
70 Dat is, om hem te vermanen dat hij wat zou nuttigen, zich met spijze verkwikken en sterken.
71 Als vers 9. verwijsteksten
72 Want zulks was de orde in een recht vasten, dat men zich van alle spijze onthield tot op den avond; alzo 2 Sam. 1:12, enz. verwijsteksten
 
36 Als al het volk dit vernam, zo was het 73goed in hun ogen; alles, zoals de koning gedaan had, was goed in de ogen van het ganse volk.
73 Dat is, het beviel het volk wel.
 
37 En al het volk en gans Israël merkten te dienzelven dage, dat het 74van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had.
74 Dat is, dat het des konings raad en wil gans niet geweest was.
 
38 Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij niet dat te dezen dage een vorst, ja, een grote in Israël 75gevallen is?
75 En dat dienvolgens de moordenaar van zulken personage tot een voorbeeld van anderen strengelijk behoorde gestraft te worden?
 
39 Maar ik ben heden 76teder en 77gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zerúja, zijn 78harder dan ik; 79de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid.
76 Dat is, ik ben nog gering van macht. Een gelijkenis van een jong kind genomen.
77 Dat is, ik ben nog zwak en jong in mijn koninkrijk. Ik ben wel van Samuël gezalfd tot een koning over gans Israël, maar heb nog inderdaad geen stam onder mij dan Juda alleen.
78 Dat is, machtiger en vaster dan dat ik hen zou durven of kunnen naar behoren straffen, vanwege het groot aanzien dat zij bij het krijgsvolk hebben. Aldus schijnt David (die zovele bewijzen van Gods genadigen bijstand had), aan de politieke consideraties en menselijke vrees al te veel toegegeven te hebben, uitstellende de straf tot bekwamer gelegenheid, die hij nochtans bij zijn leven niet heeft gevonden of waargenomen, bevelende eindelijk de wraak aan zijn zoon Salomo, 1 Kon. 2:5. verwijsteksten
79 Dewijl het mij aan de macht nu ontbreekt, zo zal de almachtige God hem straffen, of mij de macht nog verlenen dat ik het doe of doe doen. Zie het begin hiervan 2 Sam. 19:13, het vervolg 1 Kon. 2:5, 6, en de volle uitvoering 1 Kon. 2:34. verwijsteksten

Einde 2 Samuël 3