Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 24 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 24

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Door een rechtvaardig oordeel Gods wordt David met hoogmoed aangedreven om het volk te tellen, vss. 1, 2. Joab en anderen raden het hem af, maar tevergeefs, 3. Daarna gevoelt en bekent David zijn zonde, 10. God laat hem door den profeet Gad drie plagen voorstellen, om één daaruit te verkiezen, 11. Waarover hij zeer benauwd zijnde, de pestilentie verkiest, die een groot getal van het volk wegneemt, 14. God gebiedt den slaanden engel dat hij ophoude, waarom ook David, den engel ziende, ootmoediglijk bidt, 16. Gad beveelt David van Godswege, dat hij een altaar zal oprichten en offeren op den dorsvloer van Arauna, 18. David koopt den dorsvloer en gereedschap tot de offerande, van Arauna, en offert aldaar; alzo houdt de plaag op, 19.
 
De zonde der volkstelling
1 ENa de toorn des HEEREN 1voer voort te ontsteken tegen Israël; en 2Hij porde David aan 3tegen henlieden, 4zeggende: Ga, tel Israël en Juda.
a 1 Kron. 21:1, enz. verwijsteksten
1 Dit schijnt te zien op den voorgemelden driejarigen honger, waarvan 2 Sam. 21:1, enz. verwijsteksten
2 Te weten de Heere. Niet dat Hij zulks zou hebben ingegeven, maar omdat Hij, naar Zijn rechtvaardig oordeel, door Zijn verborgen regering den satan zulks heeft willen toelaten en hem gebruiken tot een verdiende straffing der Israëlieten en tot kastijding en vernedering van David; uit vergelijking van 1 Kron. 21:1, alwaar deze historie wordt herhaald. verwijsteksten
3 Te weten tegen de Israëlieten, dat is, tot straf der Israëlieten. Anders: onder henlieden.
4 Zie 2 Sam. 16 op vers 10 en vgl. 1 Sam. 26:19. 1 Kon. 22:22. verwijsteksten
 
2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israëls, van 5Dan tot Berséba toe, en 6telt het volk, 7opdat ik het getal des volks wete.
5 De twee uiterste landpalen van Kanaän, Dan in het noorden en Berseba in het zuiden.
6 Gij en uw gezelschap dat gij mede zult nemen, zullen tellen allen die tot den strijd bekwaam zijn, van twintig jaren af en daarboven. Zie Num. 1:3 en onder, vers 9. Doch sommigen menen dat Davids zonde voornamelijk daarin bestaan heeft, dat David ook bevolen heeft te tellen die onder de twintig jaar waren ten strijde bekwaam. Waaruit ook (naar hun gevoelen) ontstaan zou de verscheidenheid van het getal, verhaald hier, vers 9 en 1 Kron. 21:5. verwijsteksten
7 Hiermede toont David dat hij door enkel nieuwsgierigheid en hoogmoed gedreven wordt; hetwelk Joab en andere oversten merkende, gezocht hebben David dit te ontraden. Vgl. 1 Kron. 21:3, 6; 27:23. verwijsteksten
 
3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE uw God tot dit volk, zoals 8deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?
8 Zoals elke stam nu is.
 
4 Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab en tegen de oversten des heirs. Alzo toog Joab uit met de oversten des heirs, van des konings aangezicht, om het volk, Israël, te tellen.
5 En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroër, ter rechterhand der stad, die 9in het midden is van de beek van Gad, en aan 10Jáëzer.
9 Aroër was gelegen in den stam van Gad, midden tussen de beide beken Arnon, waarvan de ene afliep in de Jordaan, de andere tot in de Dode Zee. Zie ook Deut. 2:36. verwijsteksten
10 Gelegen aan de beek Arnon, waar zij van het noorden naar het zuiden loopt.
 
6 Voorts kwamen zij in 11Gilead en in het 12lage land Hodsi; ook kwamen zij tot 13Dan-Jaän en rondom bij 14Sidon.
11 Strekkende van de beek Arnon tot aan de noorderpalen van Kanaän.
12 Hebr. het land Tachtim Chodschi, dat sommigen overzetten: het land dergenen die in de laagte wonen, onlangs bewoond of verkregen; te weten bij Sauls tijd, als sommigen menen. Zie 1 Kron. 5:10. Anderen duiden het op het land der Ammonieten en Moabieten, waarvan 2 Sam. 8:2; 12:29, 30, 31. Sommigen houden het voor een eigennaam van zekere contreie. verwijsteksten
13 Dit houdt men te wezen de stad Dan, de noordergrens van Kanaän, vermeld vers 2, tevoren genoemd Laïs en Lesem, Joz. 19:47. Richt. 18:29. verwijsteksten
14 Zie Richt. 18 op vers 7. verwijsteksten
 
7 En zij kwamen tot de vesting van 15Tyrus en alle steden der Hevieten en der Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Berséba.
15 Zie Joz. 19 op vers 29. verwijsteksten
 
8 Alzo togen zij om door het ganse land; en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.
9 En Joab gaf de som 16des getelden volks aan den koning; en in Israël waren 17achthonderdduizend strijdbare mannen, die het 18zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren 19vijfhonderdduizend man.
16 Hebr. der telling.
17 Te weten naar sommiger gevoelen boven het gewone en bekende krijgsvolk, bedragende 288.000 met de oversten, hebbende elk onder zich 24.000, als verhaald wordt 1 Kron. 27:1, enz. Deze onder dit getal mede gerekend zijnde, vindt men omtrent het groter getal dat 1 Kron. 21:5 staat. Zie wijders op vers 2. verwijsteksten
18 Zie Richt. 8 op vers 10. verwijsteksten
19 Het gewone bestelde krijgsvolk van Juda daaronder (naar sommiger gevoelen) medegerekend zijnde, hetwelk 1 Kron. 21:5 is uitgelaten (omdat zij daar alrede gerekend waren onder de elfhonderdduizend) en waarvan de oversten verhaald zouden zijn 2 Sam. 23:8, enz. Het is ook aanmerkelijk, dat Joab de stammen van Levi en Benjamin niet heeft willen tellen, misschien ook niet de stad Jeruzalem. Zie 1 Kron. 21:6; 27:24. verwijsteksten
 
10 En 20Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had. En David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, 21neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan.
20 Vanwege nadenken, droefenis, schrik en berouw over zijn begane zonde. Zie dezelfde manier van spreken 1 Sam. 24:6 met de aant. verwijsteksten
21 Zie 2 Sam. 12 op vers 13. verwijsteksten
 
11 Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet 22Gad, Davids 23ziener, zeggende:
22 Zie van dezen 1 Sam. 22:5. 1 Kron. 29:29. verwijsteksten
23 Zie 1 Sam. 9:9. verwijsteksten
 
12 Ga heen en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen 24draag Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe.
24 Of: leg Ik u op, dat is, Ik stel u drie plagen voor; welke gij zult kiezen, die zal Ik u opleggen of toezenden.
 
13 Zo kwam Gad tot David en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van 25zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden, 26dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu en zie toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.
25 De voorgaande drie jaren (waarvan 2 Sam. 21:1) en het vierde (waarin dit geschiedde) daarbij gerekend, zijn het zeven jaren; welverstaande den tijd hieronder gerekend in welken de honger heeft opgehouden; anders maar drie, welk getal staat 1 Kron. 21:12. Sommigen nemen zeven jaren voor een langen tijd, waarvoor drie jaren staan in de Kronieken. Enigen menen dat God in het handelen met David eerst wel zeven, en daarna, die verzachtende, minder (te weten drie) heeft voorgesteld. verwijsteksten
26 Hebr. dat hij (te weten eenieder van uw vijanden) u vervolgt; versta daarbij: en u achterhalende vijandelijk behandelt. Zie 1 Kron. 21:12. verwijsteksten
 
14 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de 27hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn 28vele, maar laat mij in de hand van 29mensen niet vallen.
27 Alzo, dat Hij ons Zelf zonder tussenkomen van mensen kastijde.
28 Of: groot.
29 Hebr. een mens; te weten mijn vijanden, bij welke ik geen barmhartigheid gevonden heb.
 
15 Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen aan 30tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van 31Dan tot Berséba toe, zeventigduizend mannen.
30 Dien God door den profeet Gad had uitgedrukt, te weten drie dagen lang. Sommigen verstaan door den gezetten tijd den tijd des avondoffers van den eersten dag; zodat de tijd door Davids berouw en gebeden (waarvan in het volgende) van God verkort is.
31 Dat is, door het ganse land; als vers 2. verwijsteksten
 
16 Toen nu de 32engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te 33verderven, 34berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van 35Arauna, den 36Jebusiet.
32 Dien God daartoe uitgezonden had, 1 Kron. 21:15. verwijsteksten
33 Door de pestilentie.
34 Zie Gen. 6 op vers 6. verwijsteksten
35 Vers 18 genoemd Aranja en 1 Kron. 21:15 Ornan. verwijsteksten
36 Maar bekeerd tot de ware religie. Jeruzalem was tevoren Jebus genoemd en van de heidense Jebusieten bewoond. Zie Richt. 1:21; 19:10, 12. 2 Sam. 5:6. verwijsteksten
 
17 En David, als hij den engel 37zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE en zeide: Zie ik, ik heb 38gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze 39schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders 40huis.
37 Want de engel verscheen in mensengedaante, tussen hemel en aarde, hebbende een bloot zwaard in zijn hand, 1 Kron. 21:16. verwijsteksten
38 In het tellen van het volk.
39 Hij verstaat het volk, dat wel aan deze zonde van David geen schuld had, maar anderszins deze straf verdiend had.
40 Dat is, mijn bloedvrienden, die mij mede geraden of immers niet ontraden hebben.
 
De dorsvloer van Arauna
18 En Gad kwam tot David op dienzelven dag, en zeide tot hem: Ga 41op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van 42Aranja, den Jebusiet.
41 Uit uw slot, naar het gebergte genoemd Moria, waar de huizinge van Arauna was, alwaar Abraham bevolen was zijn zoon te offeren, Gen. 22:2, 14, en naderhand de tempel gebouwd is. Zie 1 Kron. 22:1, enz. 2 Kron. 3:1. verwijsteksten
42 Boven en onder genoemd Arauna.
 
19 Alzo ging David op naar Gads woord, gelijk als de HEERE 43geboden had.
43 Door den engel, dien God bevel gegeven had den profeet Gad zulks aan te dienen, 1 Kron. 21:18. verwijsteksten
 
20 En Arauna zag toe en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging Arauna uit en boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde.
21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot 44zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plaag 45opgehouden worde van over het volk.
44 Dat is, tot mij.
45 Vgl. Num. 16:48. verwijsteksten
 
22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere wat 46goed is in zijn ogen; ziedaar de 47runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot 48hout.
46 Dat is, wat hem belieft of behaagt.
47 Want Arauna was in het dorsen, waartoe men gebruikte runderen of ossen, die den getakten dorswagen of slede over het koren omtrokken. Zie Deut. 25 op vers 4. verwijsteksten
48 Om de offerande met vuur aan te steken.
 
23 Dit alles 49gaf Arauna, de 50koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God 51neme een welgevallen in u.
49 Zoveel hem aanging; maar David wilde het niet aannemen.
50 Sommigen menen dat hij een koning genoemd wordt omdat hij zich zo vrijgevig hier gedroeg, alsof hij een koning geweest was. Anderen verstaan dat hij der Jebusieten koning geweest is, eer David de burcht Sion innam. Anderen menen dat koning zijn toenaam is geweest.
51 Dat is, tone dat Hij u, mitsgaders uw gebeden en offeranden, genadiglijk in den Messias aanzie en aanneme; waarvan gebleken is door het vuur dat God van den hemel zond op het brandofferaltaar, 1 Kron. 21:26. verwijsteksten
 
24 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het 52zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE mijn God niet offeren brandoffers om 53niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor 54vijftig zilveren sikkelen.
52 Hebr. kopende kopen.
53 Die mij van een ander om niet zouden gegeven zijn, maar van hetgeen dat mijne is.
54 Dit wordt verstaan van den prijs van de runderen en het andere gereedschap; want de ganse plaats heeft hij gekocht voor zeshonderd gouden sikkelen, 1 Kron. 21:25. Sommigen verstaan dat hier gesproken wordt van den koop van den dorsvloer en de runderen; maar 1 Kron. 21:25 van den koop van de ganse plaats waarop de tempel gebouwd is. Van gouden sikkelen zie Gen. 24 op vers 22. verwijsteksten
 
25 En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers. Alzo werd de HEERE den 55lande verbeden, en deze plaag van over Israël opgehouden.
55 Dat is, den inwoners des lands verzoend, door het middel der gebeden, die geschiedden in het geloof van den Messias en Zijn enige zoenoffer, waarvan deze offeranden een voorbeeld waren.

Einde 2 Samuël 24