Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 21 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 21

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

De Gibeonieten gewroken; Rizpa
1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.
2 Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu, die waren niet van de kinderen Israëls, maar van het overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israëls hadden hun agezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israël en Juda.) a Joz. 9:19. verwijsteksten
3 David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des HEEREN zegent?
4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in Israël. En hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?
5 En zij zeiden tot den koning: De man die ons tenietgemaakt en tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israël;
6 Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gíbea Sauls, o gij verkorene des HEEREN. En de koning zeide: Ik zal hen geven.
7 Doch de koning verschoonde Mefibóseth, den zoon van Jónathan, den zoon van Saul, bom den eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen Jónathan, Sauls zoon. b 1 Sam. 18:3; 20:15, 42; 23:18. verwijsteksten
8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai den Meholathiet, gebaard had;
9 En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die hen ophingen op den berg voor het aangezicht des HEEREN, en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst.
10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.
11 En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had.
12 Zo ging David heen en nam de beenderen van Saul en de beenderen van Jónathan, zijn zoon, van de burgers van Jabes in Gilead, cdie dezelve gestolen hadden van de straat van Beth-San, alwaar de Filistijnen hen hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilbóa. c 1 Sam. 31:10, enz. verwijsteksten
13 En hij bracht vandaar op de beenderen van Saul en de beenderen van Jónathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen.
14 En zij begroeven de beenderen van Saul en van zijn zoon Jónathan in het land van Benjamin te Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen den lande verbeden.
 
Overwinningen op de Filistijnen
15 Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israël. En David toog af en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.
16 En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en het gewicht zijner spies driehonderd gewicht koper, en hij was aangegord met een nieuw zwaard; deze dacht David te slaan.
17 Maar Abísaï, de zoon van Zerúja, hielp hem en sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp Israëls niet uitblust.
18 En het geschiedde daarna dat er wederom een krijg was dte Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Síbbechai, de Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafa was. d 1 Kron. 20:4. verwijsteksten
19 Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaäré-Oregim, sloeg Beth-halachmi, dewelke was met Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.
20 Nog was er ook een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingers had aan zijn handen en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren.
21 En hij hoonde Israël; maar Jónathan, de zoon van Símea, Davids broeder, sloeg hem.
22 Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David en door de hand zijner knechten.

Einde 2 Samuël 21