Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David vraagt God naar de oorzaak van den driejarigen honger, en verstaande dat het was omdat Saul de Gibeonieten vervolgd en gedood had, levert hij den Gibeonieten (doch verschonende den zoon van Jonathan) volgens hun begeerte zeven personen van Sauls geslacht, die zij ophangen, vs. 1, enz. Rizpa bewaart de dode lichamen, 10. David laat Sauls en Jonathans beenderen, mitsgaders de beenderen der opgehangenen, begraven in Sauls graf, 12. Verhaal van vier krijgen van David tegen de Filistijnen, waarin vier Filistijnse reuzen van Davids helden verslagen zijn, 15. |
De Gibeonieten gewroken; Rizpa |
1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David 1zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten 2gedood heeft. | | 1 Om van God door Urim en Thummim de oorzaak van dezen duren tijd te weten, en alsdan behoorlijke middelen te gebruiken tot stilling van Gods toorn. Zie Num. 27:21. Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. |
2 Tegen de belofte, die hun met ede gedaan was, als volgt. Zie Joz. 9:15, 18, enz. Om deze misdaad wordt het ganse land gestraft, dewijl het volk Sauls verkeerden ijver geprezen, of immers (als het dan dikwijls gebeurt) niet had belet, noch daarover enige genoegdoening aan de Gibeonieten tot dezen tijd toe gedaan was. Van deze daad van Saul heeft de Heilige Schrift tevoren niets vermeld. Joz. 9:15 En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zou; en de oversten der vergadering zwoeren hun. Joz. 9:18 En de kinderen Israëls sloegen hen niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israëls; daarom murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten. |
2 Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu, die waren niet van de kinderen Israëls, maar van het 3overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israëls hadden hun agezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn 4ijver voor de kinderen van Israël en Juda.) | | 3 Dat is, overgebleven van de vorige heidense inwoners van het land Kanaän, die God bevolen had te verdelgen en in het gemeen ook Amorieten genoemd worden. Anders waren zij Hevieten, Joz. 9:7; 11:19. Joz. 9:7 Toen zeiden de mannen Israëls tot de Hevieten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons; hoe zullen wij dan een verbond met u maken? Joz. 11:19 Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, inwoners van Gíbeon; zij namen ze alle in door krijg. |
a Joz. 9:19. Joz. 9:19 Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israëls; daarom kunnen wij hen niet aantasten. |
4 Versta een ongeregelden en geveinsden ijver, waardoor hij meende te verbeteren wat door Jozua en andere vrome regenten, naar zijn zin, verzuimd of kwalijk gedaan was. Maar het streed tegen den eed, die bij Gods Naam door Zijn bijzondere voorzienigheid gedaan was. Waarom ook God hierover nu vertoornd was, als uit deze landplaag en Gods antwoord blijkt. |
3 David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat 5gij het 6erfdeel des HEEREN zegent? | | 5 Hebr. dat zij, te weten uw landslieden. |
6 Dat is, dat gij niet meer tot God klaagt, maar den volke Gods (als 2 Sam. 20:19) deze straf helpt afbidden en alle goeds weder toebidden. 2 Sam. 20:19 Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israël; en gij zoekt te doden een stad die een moeder is in Israël; waarom zoudt gij het erfdeel des HEEREN verslinden? |
4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in 7Israël. En 8hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal? | | 7 Uitgezonderd Sauls huis, als volgt. |
8 De koning. |
5 En zij zeiden tot den koning: 9De man die ons tenietgemaakt en tegen ons 10gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israël; | | 9 Te weten Saul; zo onwaardiglijk spreken zij van hem. |
10 Voorgehad, voorgenomen, beraamd heeft. |
6 Laat ons zeven mannen van zijn 11zonen gegeven worden, dat wij hen 12den HEERE ophangen te Gíbea Sauls, 13o gij verkorene des HEEREN. En de koning zeide: Ik zal hen geven. | | 11 Dat is, van zijn nakomelingen, kinderen of kindskinderen, enz., behorende tot het bloedhuis van Saul, vermeld vers 1. vers 1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. |
12 Tot eer van Hem bij Wiens Naam den eed gedaan is van ons te verschonen; of om Hem te bevredigen. |
13 Gelijk zij verachtelijk in het voorgaande vers gesproken hebben van Saul, zo spreken zij hier daarentegen David zeer eerbiediglijk aan. Anders: des verkorenen des Heeren, verstaande zulks van Saul; dien zij alzo zouden noemen om zijn misdaad aan hen begaan tegen den eed Gods, te vergroten. |
7 Doch de koning verschoonde Mefibóseth, den zoon van Jónathan, den zoon van Saul, bom den eed 14des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen Jónathan, Sauls zoon. | | b 1 Sam. 18:3; 20:15, 42; 23:18. 1 Sam. 18:3 Jónathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel. 1 Sam. 20:15 Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet, wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden hebben. 1 Sam. 20:42 Toen zeide Jónathan tot David: Ga in vrede; hetgeen dat wij beiden in den Naam des HEEREN gezworen hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, zij tot in der eeuwigheid. 1 Sam. 23:18 En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht des HEEREN; en David bleef in het woud, maar Jónathan ging naar zijn huis. |
14 Zie 1 Sam. 20:15, 16, 17. 1 Sam. 20:15 Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet, wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden hebben. 1 Sam. 20:16 Alzo maakte Jónathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids. 1 Sam. 20:17 En Jónathan voer voort met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel. |
8 Maar de koning nam de twee zonen van 15Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals 16zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai den 17Meholathiet, gebaard had; | | 15 Sauls bijwijf, vers 11. 2 Sam. 3:7. vers 11 En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had. 2 Sam. 3:7 Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf? |
16 Namelijk Merab, die dezen Adriël tot een man gehad heeft, 1 Sam. 18:19. Alzo wordt het woord broeder van sommigen ingevoegd vers 19, en zoon Jer. 32:12. Sommigen verstaan hier door Michals zonen de zonen van haar zuster Merab, die Michal zou hebben opgevoed, en derhalve genoemd geweest hun moeder. Vgl. Ruth 4:17. 1 Sam. 18:19 Het geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan Adriël, den Meholathiet, ter vrouw gegeven. vers 19 Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaäré-Oregim, sloeg Beth-halachmi, dewelke was
met Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom. Jer. 32:12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring zaten. Ruth 4:17 En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naómi is een zoon geboren. En zij noemden zijn naam Obed; deze is de vader van Isaï, Davids vader. |
17 Hebr. Mecholathiet. Uit Manasse aan de westzijde van de Jordaan, waar Abel-Mehola lag, zie Richt. 7 op vers 22, tot onderscheid van Barzillai den Gileadiet, Davids vriend, 2 Sam. 19:31, enz. Richt. 7:22 (kt.) Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. 2 Sam. 19:31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. |
9 En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die hen ophingen op den 18berg voor het aangezicht des HEEREN, en die zeven 19vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst. | | 18 Te Gibea Sauls, als vers 6, niet ver van Silo, Gibeon en Nob, in welke plaatsen de tent der samenkomst geweest is. Zie 2 Sam. 6 op vers 17. vers 6 Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gíbea Sauls, o gij verkorene des HEEREN. En de koning zeide: Ik zal hen geven. 2 Sam. 6:17 (kt.) Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
19 Dat is, kwamen om. |
10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een 20zak en 21spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst totdat er water op 22hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels 23op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts. | | 20 Dat is, een grof kleed, als een tent, om daaronder nacht en dag, uit moederlijke affectie, bij de dode lichamen van haar kinderen te blijven, die men anders gewoonlijk naar de wet Deut. 21:23 op denzelfden dag had moeten afnemen en begraven. Maar het schijnt dat deze hebben moeten hangen totdat God door den regen betoonde den lande verzoend te zijn, dewijl God de duurte door droogte veroorzaakt had. Deut. 21:23 Zo zal zijn dode lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. |
21 Anders: spreidde. |
22 De dode lichamen. |
23 Om de dode lichamen ongeschonden te houden ter begrafenis. |
11 En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had. | | |
12 Zo ging David heen en nam de beenderen van Saul en de beenderen van Jónathan, zijn zoon, van de burgers van Jabes in Gilead, cdie dezelve 24gestolen hadden van de straat van Beth-San, alwaar de Filistijnen hen hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op 25Gilbóa. | | c 1 Sam. 31:10, enz. 1 Sam. 31:10 En zij legden zijn wapenen in het huis van Astharoth, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. |
24 Zie de historie 1 Sam. 31:10, 11, 12, 13. 1 Sam. 31:10 En zij legden zijn wapenen in het huis van Astharoth, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. 1 Sam. 31:11 Als de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, 1 Sam. 31:12 Zo maakten zich op alle strijdbare mannen en gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen van zijn zonen van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes en brandden hen aldaar. 1 Sam. 31:13 En zij namen hun beenderen en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen. |
25 Het gebergte van Gilboa. |
13 En hij bracht vandaar op de 26beenderen van Saul en de beenderen van Jónathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen. | | 26 Nadat de lichamen gebrand waren, als afgeleid wordt uit 1 Sam. 31:12. Zie aldaar. 1 Sam. 31:12 Zo maakten zich op alle strijdbare mannen en gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen van zijn zonen van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes en brandden hen aldaar. |
14 En zij begroeven de beenderen van Saul en van zijn zoon Jónathan in het land van Benjamin te 27Zela, in het graf van zijn vader 28Kis, en deden alles wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen 29den lande verbeden. | | 27 Zie Joz. 18:28. Joz. 18:28 En Zela, Elef en Jebusi (deze is Jeruzalem), Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin naar hun huisgezinnen. |
28 Zie 1 Sam. 9:1, 2. 1 Sam. 9:1 ER was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abíël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afíah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held. 1 Sam. 9:2 Die had een zoon wiens naam was Saul, een jongeling en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouders en opwaarts was hij hoger dan al het volk. |
29 Dat is, den inwoners des lands, den Israëlieten, zodat Hij de plaag van den honger wegnam en weder regen gaf met vruchtbaarheid. Vgl. 2 Sam. 24:25. 2 Sam. 24:25 En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers. Alzo werd de HEERE den lande verbeden, en deze plaag van over Israël opgehouden. |
Overwinningen op de Filistijnen |
15 Voorts 30hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israël. En David toog af en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd. | | 30 Anders: hadden gehad; verstaande dat deze krijgen tegen de Filistijnen hier wel tot een besluit van Davids victories worden verhaald, maar al tevoren zouden geschied zijn. |
16 En Isbi Benob, die van de kinderen van 31Rafa was, en het gewicht zijner 32spies driehonderd 33gewicht koper, en hij was aangegord met een 34nieuw zwaard; deze 35dacht David te slaan. | | 31 Anders: van den reus, die te Gath woonde, vers 22. Alzo in het volgende. vers 22 Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David en door de hand zijner knechten. |
32 Of: van het ijzer, scherp of de spits zijner spies. |
33 Zie 1 Sam. 17 op vers 5. 1 Sam. 17:5 (kt.) En hij had een koperen helm op zijn hoofd en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was vijfduizend sikkelen koper; |
34 Of: opnieuw, dat is, gewapend op een nieuwe wijze, tevoren in den krijg niet gebruikelijk. |
35 Hebr. zeide, te weten bij zichzelven, dat is, dacht; als elders. |
17 Maar Abísaï, de zoon van Zerúja, hielp hem en sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren hem de 36mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de 37lamp Israëls niet uitblust. | | 36 De officieren en krijgslieden van David zwoeren David. |
37 Of: kaars, lantaarn, dat is, opdat gij, die Israël met raad en daad voorlicht, niet omkomt. Zie wijders van deze schone gelijkenis 1 Kon. 11 op vers 36. 1 Kon. 11:36 (kt.) En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. |
18 En het geschiedde daarna dat er wederom een krijg was dte 38Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Síbbechai, de 39Husathiet, 40Saf, die van de kinderen van Rafa was. | | d 1 Kron. 20:4. 1 Kron. 20:4 En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gezer opstond, toen sloeg Síbbechai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was, en zij werden ten onder gebracht. |
38 Gelegen bij Gezer, alwaar dit geschied is, 1 Kron. 20:4, in Efraïm, bij Benjamins grenzen, naar het land der Filistijnen toe. 1 Kron. 20:4 En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gezer opstond, toen sloeg Síbbechai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was, en zij werden ten onder gebracht. |
39 Hebr. Chuschathiet. |
40 Ook genoemd Sippai, 1 Kron. 20:4. 1 Kron. 20:4 En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gezer opstond, toen sloeg Síbbechai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was, en zij werden ten onder gebracht. |
19 Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en 41Elhanan, de zoon van 42Jaäré-Oregim, sloeg Beth-halachmi, dewelke was
43met 44Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom. | | 41 Hebr. Elchanan. |
42 Jaïr genoemd 1 Kron. 20:5. 1 Kron. 20:5 Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom. |
43 Anders: broeder van Goliath. Hetwelk sommigen hier invoegen uit 1 Kron. 20:5, alwaar hij genoemd wordt Lachmi; welke plaats de lezer met deze kan vergelijken. 1 Kron. 20:5 Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom. |
44 Dien David verslagen had, 1 Samuël 17. 1 Samuël 17 EN de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azéka, aan het einde van Dammim. |
20 Nog was er ook een krijg te 45Gath; en er was een 46zeer lang man, 47die zes vingers had aan zijn handen en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren. | | 45 Een vermaarde stad der Filistijnen, gelegen aan de Middellandse Zee. |
46 Hebr. een man van mate, dat is, bovenmate groot. Vgl. Num. 13:33. Num. 13:33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. |
47 Hebr. de vingers zijner handen en de vingers zijner voeten waren zes en zes, vier en twintig in getal. |
21 En hij 48hoonde Israël; maar Jónathan, de zoon van 49Símea, Davids broeder, sloeg hem. | | 48 Vgl. 1 Sam. 17:10. 1 Sam. 17:10 Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden de slagorden Israëls gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij tezamen strijden. |
49 Hebr. Schima, ook genoemd Samma, 1 Sam. 16:9. 1 Sam. 16:9 Daarna liet Isaï Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. |
22 Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij 50vielen door de hand van David en door de hand zijner 51knechten. | | 50 Gelijk Goliath ook tevoren van David was omgebracht, 1 Samuël 17, die hier ook is geweest hun hoofd en voorganger, waarom hem mede toegeschreven wordt hetgeen zijn knechten gedaan hebben. Anders: en, dat is, te weten. |
51 Dat is, zijner officieren en helden. |