Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David trekt op Gods bevel met zijn huis en volk naar Hebron, vs. 1, enz. Alwaar hem die van Juda tot hun koning zalven, 4. Hij prijst en troost de burgers van Jabes in Gilead, omdat zij Saul begraven hadden, 5. Abner daarentegen maakt Isboseth, Sauls zoon, koning over Israël, 8. En voert zijn krijgsvolk uit tegen Davids volk bij Gibeon, 12. Alwaar hij, na een schrikkelijk en bloedig gevecht van vier en twintig jonge helden, van Joab in de vlucht wordt geslagen, 17. Asahel jaagt hem na en wordt van hem doorstoken, 19. Abner en Joab scheiden eindelijk weder van elkander, 26. Asahel wordt begraven, 32. |
David koning te Hebron |
1 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE 1vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En 2Hij zeide: Naar 3Hebron. | | 1 Zie Richt. 1 op vers 1. 1 Sam. 23:6, 9; 30:7, 8. Richt. 1:1 (kt.) EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen? 1 Sam. 23:6 En het geschiedde toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand. 1 Sam. 23:9 Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. 1 Sam. 30:7 En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David. 1 Sam. 30:8 Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik haar achterhalen? En Hij zeide hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen en gij zult gewisselijk verlossen. |
2 De HEERE. |
3 Gelegen in Juda, niet ver van het westerse gebergte, en Aärons kinderen toegeëigend. Zie Gen. 13:18. Joz. 21:10, 11, 13, waaruit afgeleid wordt dat wel David voor zijn persoon aldaar gewoond en hof gehouden heeft, maar zijn volk zich onthouden heeft in de naastgelegen steden en plaatsen (als vers 3), om de priesters en Levieten, wien deze stad van den stam van Juda gegeven was, in hun bezit niet te benauwen. Gen. 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. Joz. 21:10 Dat zij waren van de kinderen van Aäron, van de huisgezinnen der Kahathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was hunne. Joz. 21:11 Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van Anok (zij is Hebron) op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar. Joz. 21:13 Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden, vers 3 Ook deed David zijn mannen optrekken die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van Hebron. |
2 Alzo toog David derwaarts op, alsook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de 4huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. | | 4 Versta gewezen huisvrouw; alzo 1 Sam. 30:5. Zie 1 Sam. 25:39, enz., en vgl. 2 Sam. 12:15. 1 Sam. 30:5 Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd: Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. 1 Sam. 25:39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal en heeft Zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren. En David zond heen en liet met Abígaïl spreken, dat hij haar zich ter vrouw nam. 2 Sam. 12:15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind dat de huisvrouw van Uría David gebaard had, dat het zeer krank werd. |
3 Ook deed David zijn mannen optrekken die 5bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de 6steden van Hebron. | | 5 Versta de strijdbare mannen die hem in zijn ballingschap gevolgd waren. Zie 1 Sam. 22:2. 1 Sam. 22:2 En tot hem vergaderden alle man die benauwd was, en alle man die een schuldeiser had, en alle man wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen. |
6 Dat is, die omtrent Hebron gelegen waren en daaronder behoorden. |
4 Daarna kwamen de mannen van Juda en 7zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij 8David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul 9begraven hebben. | | 7 David was eerst in het heimelijk door Gods bevel van Samuël gezalfd tot koning, 1 Sam. 16:13. Hier wordt hij wederom van zijn stam van Juda, wetende zonder twijfel des Heeren wil, gezalfd. Ten derden male werd hij van gans Israël gezalfd, 2 Sam. 5:3, dienende dit alles tot versterking van David en bevestiging van zijn beroeping, mitsgaders tot voorbeelding van de zalving van onzen Heere Jezus Christus. Zie 1 Kon. 1 op vers 34. 1 Sam. 16:13 Toen nam Samuël den oliehoorn en hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama. 2 Sam. 5:3 Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël. 1 Kon. 1:34 (kt.) En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! |
8 Gevraagd hebbende of onderzoekende wat van Sauls dode lichaam mocht zijn, willende dat begraven, indien het niet ware geschied. |
9 Zie 1 Sam. 31:11, 12, 13. 1 Sam. 31:11 Als de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, 1 Sam. 31:12 Zo maakten zich op alle strijdbare mannen en gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen van zijn zonen van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes en brandden hen aldaar. 1 Sam. 31:13 En zij namen hun beenderen en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen. |
5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en 10hij zeide tot hen: 11Gezegend zijt gij den HEERE, 12dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven. | | 10 Dat is, liet zeggen. |
11 Zie Gen. 24 op vers 31. Ruth 2:20; 3:10. Gen. 24:31 (kt.) En hij zeide: Kom in, gij gezegende des HEEREN, waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis bereid en de plaats voor de kemels. Ruth 2:20 Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij den HEERE, die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden. Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers. Ruth 3:10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter. Gij hebt deze uw laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of rijk. |
12 Of: die. |
6 Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw; en ik ook, ik zal aan u dit goede 13doen, 14dewijl gij deze zaak gedaan hebt. | | 13 Dat is, vergelden. Of in dezen zin: Gelijk de Heere zulks aan u vergelden zal, alzo zal ik het ook doen. Anders: naar dit goede. |
14 Of: gij die, enz. |
7 En nu, laat uw handen sterk zijn en zijt 15dapper, 16dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij 17die van het huis van Juda tot 18koning over zich gezalfd. | | 15 Hebr. tot kinderen of zonen der dapperheid of kloekheid. Zie 2 Sam. 3 op vers 34. 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. |
16 Hij wil zeggen: Geeft den moed niet verloren, al is het dat uw heer en koning dood is. |
17 Hebr. het huis van Juda hebben, enz. |
18 Zodat ik boven de gewilligheid de macht heb om u in voorvallende zwarigheid te hulp te komen. Alhoewel David van Gods raad verzekerd was, gebruikt hij niettemin deze geoorloofde middelen, om met weldoen de harten der Israëlieten te gewinnen en de uitkomst met vertrouwen en geduld te verwachten. |
Isbóseth koning over Israël |
8 19Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste dien Saul gehad had, nam 20Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem 21over naar Mahanáïm, | | 19 Ook genaamd Abiner. Zie 1 Sam. 14:50, 51. 1 Sam. 14:50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, een dochter van Ahimáäz; en de naam van zijn krijgsoverste was Abiner, een zoon van Ner, Sauls oom. 1 Sam. 14:51 En Kis was Sauls vader; en Ner, Abners vader, was een zoon van Abíël. |
20 Hebr. Isch-boscheth. |
21 Over de Jordaan, alwaar Mahanaïm gelegen was, aan de beek Jabbok, niet ver van Jabes in Gilead. Zie Gen. 32:2. Dit schijnt Abner gedaan te hebben om de Gileadieten, tot welke David zijn boden gezonden had, tegen David vast te maken, en te breken de gunst dien hij daar mocht verkregen hebben. Gen. 32:2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods. En hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm. |
9 En maakte hem ten 22koning over 23Gilead en over de 24Aschurieten en over 25Jizreël, en over Efraïm en over Benjamin en over 26gans Israël. | | 22 Niettegenstaande dat dezen Abner des Heeren wil niet onbekend was, als af te leiden is uit 2 Sam. 3:9, 10, 18. 2 Sam. 3:9 God doe Abner zo en doe hem zo daartoe, voorzeker, gelijk als de HEERE David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen, 2 Sam. 3:10 Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel van David over Israël en over Juda, van Dan tot Berséba toe! 2 Sam. 3:18 Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israël verlossen van de hand der Filistijnen en van de hand van al hun vijanden. |
23 Zie van Gilead Numeri 32. Numeri 32 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. |
24 Hierdoor wordt bij de meesten verstaan de stam van Aser, zijnde de uiterste in het noorden van Kanaän, aan de zee. Hebr. den Aschuriet. |
25 De stad was gelegen tussen half Manasse en Issaschar, op de grenzen; het dal van Jizreël lag in Issaschar, nagenoeg in het midden van Kanaän, waaronder de naastgelegene, Zebulon, Naftali en half Manasse mede verstaan worden; gelijk nevens Efraïm, Dan en Simeon voor een deel in Juda gelegen. |
26 Uitgenomen Juda, als volgt. |
10 Veertig jaar was Isbóseth, Sauls zoon, oud, als hij 27koning werd over Israël; en hij 28regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda 29volgden David na. | | 27 Hebr. regeerde, dat is, koning werd of begon te regeren; en alzo dikwijls in deze historiën der koningen. |
28 Zie 1 Sam. 13 op vers 1. Of: had geregeerd; want de zin schijnt te wezen dat hij twee volle jaren geregeerd had, als de strijd, vers 12, enz. verhaald, gebeurd is. Zie wijders 2 Sam. 3 op vers 1, hoewel hieruit niet volgt dat zij David in deze twee voorgaande jaren ten enenmale in vrede hebben gelaten. 1 Sam. 13:1 (kt.) SAUL was één jaar in zijn regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israël. vers 12 Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar Gíbeon. 2 Sam. 3:1 (kt.) EN er was een lange krijg tussen het huis van Saul en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker, maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker. |
29 Hebr. waren achter David. |
11 aHet getal nu der dagen die David koning geweest is te Hebron over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden. | | a 2 Sam. 5:5. 1 Kon. 2:11. 2 Sam. 5:5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over gans Israël en Juda. 1 Kon. 2:11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd. |
Abner doodt Asahel |
12 Toen toog Abner, de zoon van Ner, 30uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar 31Gíbeon. | | 30 Om krijg te voeren tegen David en Juda. |
31 Gelegen in Benjamin, Joz. 18:25. Zie ook Jozua 9; 10. Deze stad lag niet ver van de frontieren van Juda en was aan de kinderen van Aäron gegeven, Joz. 21:17. Joz. 18:25 Gíbeon en Rama en Beëroth, Jozua 9 EN het geschiedde toen dit hoorden al de koningen die aan deze zijde der Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan alle havens der Grote Zee, tegenover Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, Jozua 10 HET geschiedde nu, toen Adóni-Zédek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had en Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij Jericho en haar koning gedaan had, en dat de inwoners van Gíbeon vrede met Israël gemaakt hadden en in derzelver midden waren; Joz. 21:17 En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden, |
13 32Joab, de zoon van Zerúja, en de knechten van David togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den 33vijver van Gíbeon; en zij bleven, dezen aan deze zijde des vijvers en die aan gene zijde des vijvers. | | 32 Deze was Davids krijgsoverste, gelijk Abner van Isboseth. Zeruja was Davids zuster. Zie 1 Kron. 2:16. 1 Kron. 2:16 En hun zusters waren Zerúja en Abígaïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísaï en Joab en Asa-El, drie. |
33 Die buiten Gibeon was aan de zuidzijde van Gibeon. |
14 En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de 34jongens opmaken en voor ons 35aangezicht 36spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken. | | 34 Enige wakkere jonge krijgslieden. |
35 In onze tegenwoordigheid, voor onze ogen, tot een spektakel, en dat wij toeziende ons stilhouden en hen laten begaan. |
36 Dat is, schermutselen, in de wapenen elkander beproevende. Het schijnt dat Abner, naar de wijze der ruwe soldaten, den dood van enige jonge helden weinig heeft geacht; waarvan hij zijn straf in het einde van dezen strijd gevoeld heeft. Zie vss. 17, 26, 27. vers 17 En er was op dienzelven dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen. vers 26 Toen riep Abner tot Joab en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet dat het in het laatst bitterheid zal zijn? En hoelang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen? vers 27 En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, tenware dat gij gesproken hadt, zekerlijk, het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk van zijn broeder te vervolgen. |
15 Toen maakten zich op en gingen 37over 38in getal, twaalf van Benjamin, te weten voor Isbóseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten. | | 37 Of: voorbij, te weten den vijver waarvan vers 13. vers 13 Joab, de zoon van Zerúja, en de knechten van David togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gíbeon; en zij bleven, dezen aan deze zijde des vijvers en die aan gene zijde des vijvers. |
38 Dat is, in gelijk getal van beide zijden. |
16 En de een greep den 39ander bij het hoofd en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij 40vielen tezamen; daarvan noemde men dezelve plaats 41Chelkath-Hazûrim, die bij Gíbeon is. | | 39 Hebr. de man zijn naaste of zijn metgezel; alzo in het volgende. |
40 Dat is, zij bleven alle vier en twintig dood. |
41 Dat is, deel, stuk land of akker der rotsen, dat is, der helden, die als rotsen onbeweeglijk zijn geweest en elk in zijn plaats gebleven; of: der spitsen, scherpten, omdat zij door de scherpte des zwaards elkander hebben nedergeveld. |
17 En er was op dienzelven dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen. | | |
18 Nu waren aldaar drie zonen van Zerúja: Joab en Abísaï en Asahel; en Asahel was 42licht op zijn voeten, als een der reeën die in het veld zijn. | | 42 Dat is, zeer snel in het lopen. Vgl. 2 Sam. 1:23. 2 Sam. 1:23 Saul en Jónathan, die beminden en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen. |
19 En Asahel jaagde Abner achterna, en hij week niet, om van achter Abner ter rechter- of ter linkerhand af te gaan. | | |
20 Toen zag Abner achter zich om en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het. | | |
21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens en neem voor u hun 43gewaad. Maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem. | | 43 Dat is, hun kleding of wapenen of beide. Vgl. Richt. 14:19. Richt. 14:19 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen dengenen die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak en hij ging op in zijns vaders huis. |
22 Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijk af van achter mij; 44waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab? | | 44 Alsof hij zeide: Waarom wilt gij dat gevaar uitstaan? Gij zult mij dringen dat ik u niet zal kunnen verschonen, wat ik omwille van uw broeder (die een dapper krijgsoverste is) anders gaarne zou doen. |
23 Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het 45achterste van de spies 46aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn 47plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. | | 45 Dat is, hij stak hem met het scherp dat aan het onderste of achterste van de spies was. |
46 Of: bij, nevens, onder. Dit wordt van velen verstaan van de plaats der rechterzijde, waar de lever ligt aan het borstbeen, en waar de stam is van de leverader; alwaar ervaren en geleerde medicijnmeesters betuigen, en den heidenen ook bekend is geweest, dat de wond haastiger dan enige andere den mens doodt. Sommigen verstaan het van de linkerzijde, waar het hart ligt, of het weke der zijden onder de korte ribben, die vijf in getal zijn. Hetwelk schijnt bevestigd te worden door de uitstorting van het ingewand door dezelve wond geschied, waarvan 2 Sam. 20:10. Vgl. 2 Sam. 3:27; 4:6; 20:10. 2 Sam. 20:10 En Amása hoedde zich niet voor het zwaard dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abísaï Seba, den zoon van Bichri, achterna. 2 Sam. 3:27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem terzijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel. 2 Sam. 4:6 En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, als zullende tarwe halen, en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab en zijn broeder Báëna ontkwamen. 2 Sam. 20:10 En Amása hoedde zich niet voor het zwaard dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abísaï Seba, den zoon van Bichri, achterna. |
47 Dat is, hij bleef dood liggen op de plaats waar hij gestaan had of gestoken werd. |
24 Maar Joab en Abísaï jaagden Abner achterna; en de zon ging onder als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is vóór Giach, op den weg der woestijn van Gíbeon. | | |
25 En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner en werden tot één 48hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel. | | 48 Of: dicht samengevoegde troep. Hebr. eigenlijk: bundeltje. Aldus schikken zij zich in orde op de hoogte van een heuvel om zich bekwamelijk te beschermen. |
26 Toen riep Abner tot Joab en zeide: Zal dan het zwaard 49eeuwiglijk verteren? Weet gij niet dat 50het in het laatst bitterheid zal zijn? En hoelang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren 51van hun broederen te vervolgen? | | 49 Dat is, zonder ophouden. |
50 Dat is, dat het ten laatste een bittere of droevige uitkomst zal moeten geven? |
51 Hebr. van achter hun broederen. |
27 En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, tenware dat gij 52gesproken hadt, zekerlijk, het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk 53van zijn broeder te vervolgen. | | 52 Hij wil zeggen: Eerst tot vechten gepord en den strijd alzo veroorzaakt hadt. Zie vers 14. Ik zou al heden vroeg het volk hebben doen aftrekken. vers 14 En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken. |
53 Hebr. van achter zijn broeder. |
28 Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk stond stil, en zij jaagden Israël niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden. | | |
29 Abner dan en zijn mannen gingen dienzelven gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan, en wandelden het ganse 54Bithron door en kwamen te 55Mahanáïm. | | 54 Of: de ganse landscheiding, het afgezonderd, afgesneden deel land, dat over de Jordaan lag en daardoor van Kanaän was afgescheiden. Alzo worden Hoogl. 2:17 genoemd bergen van Bether, dat is, der afscheiding, omdat zij in Gilead gelegen en door de Jordaan van Kanaän afgezonderd waren. Hoogl. 2:17 Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden; keer om, mijn Liefste, word Gij gelijk een ree of een welp der herten, op de bergen van Bether. |
55 Vanwaar zij uitgetogen waren, vers 12. vers 12 Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar Gíbeon. |
30 Joab keerde ook weder van achter Abner en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel. | | |
31 Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er doodgebleven. | | |
32 En zij namen Asahel op en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron. | | |