Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 19 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 19

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Joab beweegt David door harde dreigementen, dat hij zijn rouw over Absalom verlaat en zich den volke vertoont, vs. 1, enz. David wordt weder in zijn koninkrijk gesteld, en maakt Amasa krijgsoverste in Joabs plaats, 13. Simeï bidt David om genade en verkrijgt haar, 16. David geeft Mefiboseth, op vertoog zijner onschuld, de helft van zijn goed weder, 24. Wil den goeden ouden Barzillai met zich ten hove nemen, maar alzo hij zich excuseert, neemt hij zijn zoon Chimham mede in zijn plaats, 31. De andere stammen twisten met die van Juda vanwege hun haastigheid in het wederbrengen en geleiden van den koning, 41.
 
1 EN Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom.
2 Toen werd de 1verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: 2Het smart den koning over zijn zoon.
1 Of: heil, overwinning, victorie, dat is, de vreugde die het volk zou getoond hebben over de victorie, werd veranderd in rouw.
2 Of: De koning is zeer bedroefd.
 
3 En het volk kwam te dienzelven dage 3steelswijze in de 4stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.
3 Hebr. het volk stal zich om te komen of komende.
4 Mahanaïm.
 
4 De koning nu had zijn aangezicht 5toegewonden, en de koning riep met luider stem: 6Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
5 Of: bedekt. Tot een teken van groten rouw. Zie 2 Sam. 15 op vers 30. verwijsteksten
6 Zie 2 Sam. 18 op vers 33. verwijsteksten
 
5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw 7ziel en de ziel uwer zonen en uwer dochters en de ziel uwer vrouwen en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;
7 Dat is hier, uw leven of persoon, als elders dikwijls.
 
6 Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.
7 Zo sta nu op, ga uit en spreek 8naar het hart uwer knechten. Want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, 9zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn dan al het kwaad dat over u gekomen is van uw jeugd aan tot nu toe.
8 Zie Gen. 34 op vers 3. verwijsteksten
9 Versta daarop: zo doe mij God dit en dat. Een manier van eedzweren, als dikwijls.
 
8 Toen stond de koning op en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht; maar 10Israël was gevloden, een iegelijk naar zijn 11tenten.
10 Die Absalom gevolgd hadden.
11 Dat is, woonplaatsen.
 
David keert terug naar Jeruzalem
9 En al het volk, in alle stammen van Israël, was onder zich 12twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom!
12 Met berouw en schaamte zichzelven veroordelende.
 
10 En Absalom, dien wij over ons 13gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom 14zwijgt gijlieden van den 15koning weder te halen?
13 Dat is, dien wij tot koning hadden verkoren en meenden te doen zalven.
14 Of: zijt stil. Zie Richt. 18 op vers 9. verwijsteksten
15 David, onzen wettigen en weldadigen koning.
 
11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesters, 16zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn om den koning weder te halen in zijn 17huis? (Want de 18rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn 19huis.)
16 Dat is, hij zond heen en liet hun zeggen.
17 In het koninklijke hof te Jeruzalem.
18 In de voorgaande verzen verhaald.
19 Te Mahanaïm.
 
12 Gij zijt mijn broederen, 20mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning weder te halen?
20 Zie 2 Sam. 5 op vers 1. Alzo in het volgende vers. verwijsteksten
 
13 En tot aAmása zult 21gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn 22been en mijn vlees? God 23doe mij zo en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht te alle dagen in 24Joabs plaats.
a 2 Sam. 17:25. verwijsteksten
21 Priesters, Zadok en Abjathar.
22 Want hij was de zoon van Davids zuster. Zie 2 Sam. 17 op vers 25. verwijsteksten
23 Van zulk zweren zie Ruth 1 op vers 17. 1 Kon. 19 op vers 2. verwijsteksten
24 Zie 2 Sam. 3 op vers 39. verwijsteksten
 
14 Alzo neigde 25hij het hart van alle mannen van Juda, 26als van een enig man; en zij zonden heen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten.
25 Te weten David. Sommigen duiden het op Amasa.
26 Dat zij zo eendrachtig waren als een enig man. Zie Richt. 20 op vers 1. verwijsteksten
 
15 Toen keerde de koning weder en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.
 
David straft Simeï niet
16 En bSimeï, de zoon van Gera, een 27zoon van Jemini, die van 28Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;
b 2 Sam. 16:5. 1 Kon. 2:8. verwijsteksten
27 Dat is, een Benjaminiet. Zie 2 Sam. 16 op vers 11. verwijsteksten
28 Zie 2 Sam. 3 op vers 16. 2 Sam. 16:5. verwijsteksten
 
17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de 29knecht van Sauls huis, en zijn 30vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij 31togen vaardiglijk over de Jordaan 32vóór den koning.
29 Hebr. jongen. Zie 2 Sam. 9 op vers 2. 2 Sam. 16:1, enz. Deze vreesde dat David (als ook geschied is) zijn bedrieglijke ontrouw, aan Mefiboseth begaan, zou vernemen; daarom zoekt hij met deze gedienstigheid het hart des konings daartegen te verzachten; hetwelk hem ook gelukt is. verwijsteksten
30 Als 2 Sam. 9:10. verwijsteksten
31 Of: zij maakten de Jordaan vaardig; dat is, zij maakten alles klaar en gereed voor den koning en zijn huis om over te varen.
32 Dat is, eer de koning nog aan het veer der Jordaan gekomen was om over te varen, zo waren zij al over en hadden alles gereedgemaakt.
 
18 Als nu de 33pont overvoer om 34het huis des konings over te halen, en te doen wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, 35als hij over de Jordaan voer;
33 Of: schouw, veerschuit, pleit.
34 Dat is, den koning met zijn hofgezin.
35 Anders: als hij overgevaren was, of overvaren zou.
 
19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft te dien dage als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning 36zich ter harte zou nemen.
36 Dat is, daarop letten en mij naar mijn verdienste doen straffen. Hebr. in of aan zijn hart stellen.
 
20 Want 37uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van 38Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.
37 Dat is, ik weet.
38 Hierdoor verstaat hij niet alleen Efraïm en Manasse, maar ook Benjamin (uit welken stam hij was, vers 16), omdat Jozef en Benjamin volle broeders waren van één vader en één moeder, zodat ook Benjamin onder de banier van Efraïm optoog, Num. 10:22, 23, 24. Sommigen verstaan dat hij wil zeggen: Hij is eerder gekomen dan iemand van de tien stammen, of Efraïm en Manasse; doch het schijnt dat hier door het huis van Jozef in het gemeen verstaan worden de Israëlieten, tegengesteld tegen den stam van Juda. verwijsteksten
 
21 Toen antwoordde Abísaï, de zoon van Zerúja, en zeide: Zou dan Simeï 39hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den 40gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.
39 Omdat hij om genade bidt en den koning aldus tegemoetgekomen is.
40 Vgl. 1 Sam. 24:7. Van Davids zalving ten koning zie 2 Sam. 5 op vers 3. verwijsteksten
 
22 Maar David zeide: 41Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten 42satan zoudt zijn? Zou heden iemand 43gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik 44heden koning geworden ben over Israël?
41 Zie 2 Sam. 16 op vers 10. verwijsteksten
42 Dat is, wederpartijder, tegenstrijder, die mij hinderlijk is en tegenvalt in mijn voornemen. Vgl. Matth. 16:23. Zie wijders Job 1 op vers 6. verwijsteksten
43 Vgl. 1 Sam. 11:13. verwijsteksten
44 Hij wil zeggen: wederom als opnieuw, enz.
 
23 En de koning zeide tot Simeï: Gij zult 45niet sterven. En de koning zwoer hem.
45 Versta heden en voorts gedurende mijn regering zal ik u niet doen straffen. Dewijl nochtans Simeï’s misdaad zeer ergerlijk en grof was, ook het algemeen merkelijk rakende, zo heeft David niet gewild dat hij ten enenmale of voor altoos ongestraft zou blijven. Zie 1 Kon. 2:8, 9. verwijsteksten
 
David ontmoet Mefibóseth
24 Mefibóseth, Sauls 46zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn 47voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af dat de koning was 48weggegaan, tot dien dag toe dat hij met vrede wederkwam.
46 Dat is, kindskind. Want Mefiboseth was Jonathans zoon, 2 Sam. 9:3, 6. verwijsteksten
47 Hebr. had zijn voeten niet gemaakt noch zijn knevelbaard gemaakt, dat is (gelijk dit woord dikwijls elders genomen wordt), toegemaakt, bereid, toegeschikt. Vgl. inzonderheid Deut. 21 op vers 12. Dit waren alle tekenen van grote droefheid en rouw die Mefiboseth had over Davids ongeluk, die hem zoveel goeds gedaan had. Vgl. 2 Sam. 12:20. verwijsteksten
48 Van Jeruzalem vluchtende voor Absalom.
 
25 En het geschiedde als hij te 49Jeruzalem den koning tegemoetkwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefibóseth?
49 Nadat de koning binnen Jeruzalem gekomen was. Het schijnt dat hij onderweg geen gelegenheid gehad heeft, of zich ontzien heeft den koning aan te spreken. Anders: als Jeruzalem (dat is, de inwoners van Jeruzalem) den koning tegemoetkwam, waaronder zich Mefiboseth mede gevoegd heeft, om den koning naar de Jordaan te ontmoeten.
 
26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn 50knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.
50 Ziba.
 
27 cDaartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning 51valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een 52engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen.
c 2 Sam. 16:3. verwijsteksten
51 Zie 2 Sam. 16:3. verwijsteksten
52 Als 2 Sam. 14:17. verwijsteksten
 
28 Want al mijns 53vaders huis is niet geweest dan 54maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen die aan uw 55tafel eten. Wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te 56roepen aan den koning?
53 Dat is, mijns grootvaders Sauls.
54 Dat is, die allen den dood verdiend hadden. Vgl. Gen. 20 op vers 3. 2 Sam. 12 op vers 5. verwijsteksten
55 Zie 2 Sam. 9:7, 10, 13. verwijsteksten
56 Te klagen over het onrecht dat mij mijn knecht gedaan heeft.
 
29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik 57heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.
57 Te weten, toen mij voorkwam dat Ziba u ongelijk had gedaan; of: Ik zeg, dat is, verordineer en beveel. Zoveel had Ziba met zijn praktijken bij dezen anderszins zeer wijzen koning uitgericht, dat hij een verering bekomt, in plaats dat hij vanwege zijn schandelijke ontrouw aan Mefiboseth bewezen, en leugentaal waarmede hij den koning had bedrogen, verdiend had gestraft te worden.
 
30 En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, 58naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.
58 Alsof hij zeide: Het is mij genoeg, dat het het algemeen welgaat; aan mijn particulier is weinig gelegen, of die schade zal ik door overdenking van het gemene welvaren geduldiglijk opnemen.
 
Afscheid van Barzillai
31 59Barzillai, de Gileadiet, 60kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.
59 Zie 2 Sam. 17:27. 1 Kon. 2:7. verwijsteksten
60 Eer de koning over de Jordaan toog.
 
32 Barzillai nu was zeer oud, een 61man van tachtig jaar; den hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had, want hij was een zeer 62groot man.
61 Hebr. een zoon.
d 2 Sam. 17:27, enz. 1 Kon. 2:7. verwijsteksten
62 Van vermogen of middelen. Als 1 Sam. 25:2. verwijsteksten
 
33 En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.
34 Maar Barzillai zeide tot den koning: 63Hoevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?
63 Alsof hij zeide: Ik heb toch maar weinig tijd te leven, waartoe dan die moeite?
 
35 Ik ben heden 64tachtig jaar oud; 65zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken wat ik eet en wat ik drink? Zou ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?
64 Hebr. een zoon van tachtig jaar.
65 Hij wil zeggen, dat hij te oud is om in zulks alles vermaak te nemen, dat het hem beter past bij zijn graf te zijn en tot zijn sterfdag zich te bereiden.
 
36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning 66zulk een vergelding doen?
66 Voor een kleine weldaad zo grote vergelding.
 
37 Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht 67Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem wat goed is in uw ogen.
67 Vers 40 genoemd Chimhan; een van Barzillais zonen, als afgeleid wordt uit 1 Kon. 2:7. verwijsteksten
 
38 Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken en ik zal hem doen wat goed is in 68uw ogen; ja, alles wat gij op mij 69begeren zult, zal ik u doen.
68 Wat u aangenaam en welgevallig zal mogen zijn.
69 Hebr. verkiezen zult, te weten, om van mij te begeren, of wat u believen, behagen zal, wat u lief en aangenaam zal zijn. Zie 2 Sam. 15 op vers 15. verwijsteksten
 
39 Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was en de koning ook was 70overgegaan, 71kuste de koning Barzillai en zegende hem; alzo keerde 72hij weder naar zijn plaats.
70 Met de schouw. Als vers 18. verwijsteksten
71 Nemende van hem zijn afscheid, met dankzegging en wensing alles goeds. Zie Gen. 29 op vers 11. verwijsteksten
72 Barzillai keerde weder naar Rogelim.
 
40 En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimhan toog met hem voort; en al het volk van Juda 73had den koning overgevoerd, alsook 74een gedeelte van het volk van 75Israël.
73 Of: geleidde den koning; en alzo in het volgende vers.
74 Hebr. de helft, hetwelk altemet voor een gedeelte genomen wordt.
75 Dat is, van de andere stammen.
 
Opstand van Seba; Amása’s dood
41 En zie, alle mannen van Israël kwamen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, 76gestolen en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan 77gevoerd, en alle mannen van David 78met hem?
76 Dat is, als steelswijze, zonder ons te ontbieden, alleen geleid.
77 Of: gevoerd? Alle mannen van David nu waren bij hem, te weten bij den koning, die al zijn officieren en krijgslieden bij zich had.
78 Dat is, Davids officieren en krijgslieden waren allen met David, en hielden het met die van Juda, die David zelf daartoe bewogen had, vss. 11, 12, 14. Hierom spraken die van Juda te stouter. verwijsteksten
 
42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israël: Omdat de koning 79ons naverwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? 80Hebben wij dan 81enigszins gegeten van des 82konings kost of heeft hij ons een geschenk geschonken?
79 Hebr. mij, te weten den stam van Juda.
80 Zij willen zeggen: Meent gij dat de koning ons daartoe gekocht heeft door goed onthaal of geschenken?
81 Hebr. etende gegeten.
82 Hebr. van den koning.
 
43 En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda en zeiden: 83Wij hebben 84tien delen aan den 85koning en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan geringgeacht, dat 86ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was 87harder dan het woord der mannen van Israël.
83 Hebr. Ik, te weten Israël; en alzo in het volgende.
84 Hebr. handen. Dit zeggen zij omdat zij tien stammen waren en overzulks tien stemmen hadden.
85 Dat is, aan den koning in het gemeen of aan het koninkrijk, en ook aan dezen koning David, dien wij met onze gemene stemmen gekozen hebben, 2 Sam. 5:1. verwijsteksten
86 Dat is, dat wij niet de voorstemming en den voortocht gehad hebben in deze zaak.
87 Dat is, sterker, krachtiger, zodat die van Israël tegen hen niet konden opkomen, maar moesten aflaten.

Einde 2 Samuël 19