Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David monstert zijn volk, en stelt order op den strijd, maar blijft zelf, op des volks begeren, te Mahanaïm, vs. 1, enz. Geeft bevel van Absalom te verschonen, 5. Absaloms volk wordt geslagen, en Absalom zelf, hangende met zijn lange haar aan een eik, van Joab doorstoken, en voorts in een kuil geworpen, met een groten steenhoop daarop, 7. Van Absaloms pilaar, die hij in zijn leven tot zijn gedachtenis had doen oprichten, 18. Ahimaäz en Cuschi brengen David tijding, 19. Die groten rouw bedrijft over Absalom, 33. |
Absaloms nederlaag en dood |
1 EN David monsterde het volk dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizenden en oversten van honderden. | | |
2 Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab en een derde deel onder de hand van Abísaï, den zoon van Zerúja, Joabs broeder, en een derde deel onder de hand van 1Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken. | | 1 Zie 2 Sam. 15 op vers 19. 2 Sam. 15:19 (kt.) Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats. |
3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten enenmale vloden, zij zullen 2het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; 3maar gij zijt nu als tienduizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de 4stad 5ter hulpe zijt. | | 2 Dat is, zij zullen daarnaar niet vragen, zullen daarvan geen groot werk maken, want het is hun niet om ons, maar om uw persoon te doen. |
3 Dat is, aan uw persoon is nu meer gelegen dan aan vele duizenden van ons. Vgl. hiermede de woorden van Achitofel, 2 Sam. 17:2, 3. Anders: al waren onzer, naar dat wij nu zijn, tienduizend maal meer. 2 Sam. 17:2 Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan. 2 Sam. 17:3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in vrede zijn. |
4 Mahanaïm; als 2 Sam. 17:24, 27. 2 Sam. 17:24 David nu kwam te Mahanáïm; en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen Israëls met hem. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, |
5 Hebr. om te helpen; wanneer wij zouden mogen verlegen zijn. |
4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen 6wat goed is in uw ogen. De koning nu stond 7aan de zijde van de poort en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden. | | 6 Dat is, wat u behaagt of goeddunkt. |
7 Of: op de plaats, tussen de twee poorten, vers 24. Hebr. eigenlijk: hand, maar van zulk gebruik van dit woord zie Deut. 23 op vers 12 en onder, vers 18, en elders. vers 24 David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur en hief zijn ogen op en zag, en zie, er liep een man alleen. Deut. 23:12 (kt.) Gij zult ook een plaats hebben buiten het leger, en daarheen zult gij uitgaan naar buiten. vers 18 Absalom nu had genomen en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het Koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon om aan mijn naam te doen gedenken. En hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand. |
5 En de koning gebood Joab en Abísaï en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning al de oversten van Absaloms zaak gebood. | | |
6 Alzo toog het volk uit in het veld, 8Israël tegemoet, en de strijd geschiedde bij 9Efraïms woud. | | 8 Dat is, Absalom en zijn volk, die hier doorgaans Israël worden genoemd, aangezien verre het meeste deel van Israël bij hem was. |
9 Dit woud was niet verre van Mahanaïm gelegen, aan de oostzijde van de Jordaan, in Gilead, in den stam van Gad; maar heeft den naam van Efraïms woud (zo enigen menen) gekregen van Efraïms nederlaag ten tijde van Jefta, den Gileadiet. Zie Richt. 12:1, 4, 5. Efraïms land was aan de westzijde van de Jordaan, in het land Kanaän. Richt. 12:1 TOEN werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen uw huis met u met vuur verbranden. Richt. 12:4 En Jefta vergaderde alle mannen van Gilead en streed met Efraïm; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm, want de Gileadieten, zijnde tussen Efraïm en tussen Manasse, zeiden: Gijlieden zijt vluchtenden van Efraïm. Richt. 12:5 Want de Gileadieten namen den Efraïmieten de veren van de Jordaan af; en het geschiedde als de vluchtenden van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efrathiet? Wanneer hij zeide: Neen, |
7 En het volk van Israël werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde te dienzelven dage een grote slag, van 10twintigduizend. | | 10 Der Israëlieten, die van Davids volk geslagen werden. |
8 Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud 11verteerde 12meer van het volk dan die het zwaard verteerde te dienzelven dage. | | 11 Dat is, die in het woud vluchtende of gedreven zijnde, daarin omkwamen, zich in het een en het ander verwarrende, verwondende en in kuilen vallende, misschien ook van beesten verscheurd zijnde, of van honger en dorst stervende. |
12 Hebr. het woud vermenigvuldigde te verteren, enz. |
9 Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten van David; en Absalom reed op een muildier, en als het muildier kwam onder de 13dichte takken van een groten eik, zo werd 14zijn hoofd vast aan den eik, dat hij 15hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde; en het muildier dat onder hem was, ging door. | | 13 Hebr. de dichtheid. |
14 Dewijl zijn lang haar (waarvan 2 Sam. 14:26) om de dichte takken van den eik slingerde en daaraan vast raakte. 2 Sam. 14:26 En als hij zijn hoofd beschoor (nu geschiedde het ten einde van elk jaar, dat hij het beschoor; omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, naar des konings gewicht. |
15 Hebr. gegeven werd. |
10 Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik. | | |
11 Toen zeide Joab tot den man die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien; waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien 16zilverlingen en een gordel te geven? | | 16 Zie Gen. 20 op vers 16. Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
12 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht 17wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u en Abísaï en Ithai voor onze oren geboden, zeggende: 18Hoedt u, wie gij zijt, 18van den jongeling, van Absalom. | | 17 Dat is, mij toegewogen zijnde, in mijn handen ontvangen of tellen. |
18 . 18 Versta aan te roeren of leed te doen. Hebr. eigenlijk: Bewaart of let erop, neemt waar, neemt in acht, ziet toe (als wij zeggen) wie aan of tegen den jongeling, aan Absalom. De zin is: Wie hem leed doet, dien zal ik, enz. Het is een afgebroken rede, bij ons ook gebruikelijk. Of: let erop dat hem niemand leed doet. Anders: Eenieder lette op den jongeling, op Absalom. |
13 19Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u 20van tegenover stellen. | | 19 Dat is, of ik Absalom gedood hebbende, hetzelve valselijk mocht ontkennen, zo zou het toch niet verborgen blijven voor den koning, en dan zou ik gevaar van mijn leven lopen. Anders: aan zijn ziel, dat is, aan of tegen Absaloms leven of persoon. |
20 Dat is, gij zoudt mij verlaten en van verre blijven staan, zonder mij te helpen. Vgl. Ps. 38:12. Anders: tegen stellen. Ps. 38:12 Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plaag, en mijn nabestaanden staan van verre. |
14 Toen zeide Joab: 21Ik zal 22hier bij u alzo niet vertoeven. En hij nam drie 23pijlen en stak ze in Absaloms 24hart, daar hij nog levend was in 25het midden van den eik. | | 21 Of hij zeide: Het is geen tijd hier bij u lang te staan; ik zal doen zo ik het versta. |
22 Hebr. voor uw aangezicht. |
23 Versta werppijlen, kleine spiesjes, of enig diergelijk scherp geweer in den oorlog te dien tijde gebruikelijk. |
24 Dat is, in het midden van zijn lichaam, omtrent het hart; want het blijkt vers 15, dat hij nog geleefd heeft. vers 15 En tien jongens, Joabs wapendragers, omringden hem, en zij sloegen Absalom en doodden hem. |
25 Hebr. in het hart van den eik. Zie Deut. 4 op vers 11. Deut. 4:11 (kt.) En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), |
15 En tien jongens, Joabs wapendragers, omringden hem, en zij sloegen Absalom en doodden hem. | | |
16 Toen blies Joab met de bazuin en al het volk keerde af van Israël achterna te jagen, want Joab hield het volk terug. | | |
17 En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in een groten kuil en stelden op hem een zeer groten 26steenhoop; en gans 27Israël vluchtte, een iegelijk naar zijn 28tent. | | 26 Een geheel ander gedenkteken, door Gods rechtvaardig oordeel opgericht, dan hetgeen hij zichzelven in zijn leven had doen stellen. Zie het volgende vers. |
27 Die Absalom gevolgd hadden. |
28 Dat is, woonplaatsen. |
18 Absalom nu had genomen en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het 29Koningsdal is; want hij zeide: Ik heb 30geen zoon om aan mijn naam te doen gedenken. En hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms 31hand. | | 29 Zie Gen. 14:17. Gen. 14:17 En de koning van Sódom toog uit hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laómer en de koningen die met hem waren), tot het dal Schave, dat is het dal des konings. |
30 Hieruit wordt afgeleid dat Absaloms zonen (van wie 2 Sam. 14:27) te dezen tijde verstorven waren. 2 Sam. 14:27 Ook werden Absalom drie zonen geboren en een dochter, welker naam was Thamar; deze was een vrouw, schoon van aanzien. |
31 Dat is, gedenkteken, of: hand, dat is, zijn werk. Sommigen menen dat het een pilaar geweest is, alzo genoemd van de gedaante ener hand. Anders: plaats of ruimte. Zie op vers 4. Vgl. 1 Sam. 15 op vers 12. vers 4 (kt.) Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden. 1 Sam. 15:12 (kt.) Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuël geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen en doorgetrokken en naar Gilgal afgekomen. |
Davids rouw over Absalom |
19 Toen zeide Ahimáäz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen en den koning boodschappen, dat de HEERE hem 32recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden. | | 32 Dat is, recht doende verlost heeft. Alzo vers 31. Vgl. de aant. Richt. 2 op vers 16. vers 31 En zie, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen die tegen u opstonden. Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag 33geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, 34daarom dat des konings zoon dood is. | | 33 Hebr. geen man des boodschaps of der tijding. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 10. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
34 Hij wil zeggen: Gij zoudt een tijding brengen die den koning niet aangenaam zou zijn. Anders: want het zou zijn van den doden zoon des konings. |
21 En Joab zeide tot 35Cuschi: Ga heen en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt. En Cuschi boog zich voor Joab en liep heen. | | 35 Of: den Moriaan of Arabier (zie Num. 12 op vers 1), zijnde ook een van Davids knechten, als af te leiden is uit vers 31. Dezen schijnt Joab verkoren te hebben omdat hij een vreemdeling was. Sommigen houden het voor een eigennaam. Num. 12:1 (kt.) MIRJAM nu sprak en Aäron tegen Mozes ter oorzake der vrouw, der Cuschitische, die hij genomen had; want hij had een Cuschitische ter vrouw genomen. vers 31 En zie, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen die tegen u opstonden. |
22 Doch Ahimáäz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: 36Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achternalopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn 37zoon, zo gij toch geen 38bekwame boodschap hebt? | | 36 Of hij zeide: Het zij zo het wil, er kome van wat ervan komt. Alzo in het volgende vers. Het schijnt dat hij zich wat beters liet voorstaan dan Joab gezegd had. |
37 Dat is, lieve jongeling, dien ik als een zoon bemin. Alzo plegen personen die ouder en meerder zijn, den jongeren en minderen lieflijk aan te spreken. Zie Gen. 43 op vers 29. Gen. 43:29 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon, God zij u genadig. |
38 Hebr. vindende, dat is, genoegzaam, bekwaam, wel passende, voegende. Vgl. Num. 11:22. Anders: dewijl het u geen profijtelijke boodschap zou zijn, of: dewijl zij u niets aanbrengen zou, dat is, geen bodeloon of gunst, maar het tegendeel. Of aldus: dewijl u toch geen goede boodschap voorkomt. Num. 11:22 Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? Zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij? |
23 Wat het ook zij, zeide 39hij, laat mij heenlopen. Zo zeide 40hij tot hem: Loop heen. En Ahimáäz liep den weg van het effen veld en kwam Cuschi voorbij. | | 39 Ahimaäz. |
40 Joab. |
24 David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur en hief zijn ogen op en zag, en zie, er liep een man alleen. | | |
25 Zo riep de wachter en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond. En 41hij ging al voort en naderde. | | 41 Ahimaäz, dien de wachter eerst zag. Hebr. hij ging gaande. |
26 Toen zag de wachter een anderen man lopende en de wachter riep tot den portier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper. | | |
27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan als den loop van Ahimáäz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man en hij zal met een goede boodschap komen. | | |
28 Ahimáäz dan riep en zeide tot den koning: 42Vrede! En hij boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde; en hij zeide: 43Geloofd zij de HEERE uw God, Die de mannen dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft 44overgegeven. | | 42 Dat is, alles is wel, ik breng wat goeds, wil hij zeggen. |
43 Hebr. Gezegend. |
44 Of: besloten, te weten in de hand van Davids volk. Alzo 1 Sam. 24:19; 26:8 en elders. 1 Sam. 24:19 En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goedgedaan hebt; want de HEERE had mij in uw hand besloten en gij hebt mij niet gedood. 1 Sam. 26:8 Toen zeide Abísaï tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan en ik zal het hem niet ten tweeden male doen. |
29 Toen zeide de koning: 45Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimáäz 46zeide: Ik zag een groot 47rumoer, als Joab des konings 48knecht en mij, uw knecht, afzond, maar ik weet niet wat. | | 45 Hebr. Heeft hij vrede? Alzo vers 32. vers 32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning en allen die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling. |
46 Hebbende zich op Joabs redenen nader bedacht, verzwijgt hij de tijding van Absalom. |
47 Of: een grote menigte. |
48 Cuschi. |
30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier. Zo ging hij om en bleef staan. | | |
31 En zie, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft 49recht gedaan van de hand van al degenen die tegen u opstonden. | | 49 Als vers 19. vers 19 Toen zeide Ahimáäz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen en den koning boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden. |
32 Toen zeide de koning tot Cuschi: 50Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning en allen die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling. | | 50 Als vers 29. vers 29 Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimáäz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab des konings knecht en mij, uw knecht, afzond, maar ik weet niet wat. |
33 Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort en weende; en in zijn gaan 51zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! 52Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! | | 51 David heeft verscheidene oorzaken gehad om zich hartelijk te bedroeven over dit ongeval, inzonderheid wanneer hij boven den tijdelijken dood van zijn zoon mocht vrezen zijn eeuwigen ondergang. |
52 Hebr. Wie zal geven, of: Wie gave, dat, enz. Zie van zulke manier van spreken in het wensen Ex. 16 op vers 3. Deut. 5 op vers 29, enz. Ex. 16:3 (kt.) En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden. Deut. 5:29 (kt.) Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |