Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 18 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 18

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

David monstert zijn volk, en stelt order op den strijd, maar blijft zelf, op des volks begeren, te Mahanaïm, vs. 1, enz. Geeft bevel van Absalom te verschonen, 5. Absaloms volk wordt geslagen, en Absalom zelf, hangende met zijn lange haar aan een eik, van Joab doorstoken, en voorts in een kuil geworpen, met een groten steenhoop daarop, 7. Van Absaloms pilaar, die hij in zijn leven tot zijn gedachtenis had doen oprichten, 18. Ahimaäz en Cuschi brengen David tijding, 19. Die groten rouw bedrijft over Absalom, 33.
 
Absaloms nederlaag en dood
1 EN David monsterde het volk dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizenden en oversten van honderden.
2 Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab en een derde deel onder de hand van Abísaï, den zoon van Zerúja, Joabs broeder, en een derde deel onder de hand van 1Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.
1 Zie 2 Sam. 15 op vers 19. verwijsteksten
 
3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten enenmale vloden, zij zullen 2het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; 3maar gij zijt nu als tienduizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de 4stad 5ter hulpe zijt.
2 Dat is, zij zullen daarnaar niet vragen, zullen daarvan geen groot werk maken, want het is hun niet om ons, maar om uw persoon te doen.
3 Dat is, aan uw persoon is nu meer gelegen dan aan vele duizenden van ons. Vgl. hiermede de woorden van Achitofel, 2 Sam. 17:2, 3. Anders: al waren onzer, naar dat wij nu zijn, tienduizend maal meer. verwijsteksten
4 Mahanaïm; als 2 Sam. 17:24, 27. verwijsteksten
5 Hebr. om te helpen; wanneer wij zouden mogen verlegen zijn.
 
4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen 6wat goed is in uw ogen. De koning nu stond 7aan de zijde van de poort en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.
6 Dat is, wat u behaagt of goeddunkt.
7 Of: op de plaats, tussen de twee poorten, vers 24. Hebr. eigenlijk: hand, maar van zulk gebruik van dit woord zie Deut. 23 op vers 12 en onder, vers 18, en elders. verwijsteksten
 
5 En de koning gebood Joab en Abísaï en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning al de oversten van Absaloms zaak gebood.
6 Alzo toog het volk uit in het veld, 8Israël tegemoet, en de strijd geschiedde bij 9Efraïms woud.
8 Dat is, Absalom en zijn volk, die hier doorgaans Israël worden genoemd, aangezien verre het meeste deel van Israël bij hem was.
9 Dit woud was niet verre van Mahanaïm gelegen, aan de oostzijde van de Jordaan, in Gilead, in den stam van Gad; maar heeft den naam van Efraïms woud (zo enigen menen) gekregen van Efraïms nederlaag ten tijde van Jefta, den Gileadiet. Zie Richt. 12:1, 4, 5. Efraïms land was aan de westzijde van de Jordaan, in het land Kanaän. verwijsteksten
 
7 En het volk van Israël werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde te dienzelven dage een grote slag, van 10twintigduizend.
10 Der Israëlieten, die van Davids volk geslagen werden.
 
8 Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud 11verteerde 12meer van het volk dan die het zwaard verteerde te dienzelven dage.
11 Dat is, die in het woud vluchtende of gedreven zijnde, daarin omkwamen, zich in het een en het ander verwarrende, verwondende en in kuilen vallende, misschien ook van beesten verscheurd zijnde, of van honger en dorst stervende.
12 Hebr. het woud vermenigvuldigde te verteren, enz.
 
9 Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten van David; en Absalom reed op een muildier, en als het muildier kwam onder de 13dichte takken van een groten eik, zo werd 14zijn hoofd vast aan den eik, dat hij 15hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde; en het muildier dat onder hem was, ging door.
13 Hebr. de dichtheid.
14 Dewijl zijn lang haar (waarvan 2 Sam. 14:26) om de dichte takken van den eik slingerde en daaraan vast raakte. verwijsteksten
15 Hebr. gegeven werd.
 
10 Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.
11 Toen zeide Joab tot den man die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien; waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien 16zilverlingen en een gordel te geven?
16 Zie Gen. 20 op vers 16. verwijsteksten
 
12 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht 17wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u en Abísaï en Ithai voor onze oren geboden, zeggende: 18Hoedt u, wie gij zijt, 18van den jongeling, van Absalom.
17 Dat is, mij toegewogen zijnde, in mijn handen ontvangen of tellen.
18 . 18 Versta aan te roeren of leed te doen. Hebr. eigenlijk: Bewaart of let erop, neemt waar, neemt in acht, ziet toe (als wij zeggen) wie aan of tegen den jongeling, aan Absalom. De zin is: Wie hem leed doet, dien zal ik, enz. Het is een afgebroken rede, bij ons ook gebruikelijk. Of: let erop dat hem niemand leed doet. Anders: Eenieder lette op den jongeling, op Absalom.
 
13 19Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u 20van tegenover stellen.
19 Dat is, of ik Absalom gedood hebbende, hetzelve valselijk mocht ontkennen, zo zou het toch niet verborgen blijven voor den koning, en dan zou ik gevaar van mijn leven lopen. Anders: aan zijn ziel, dat is, aan of tegen Absaloms leven of persoon.
20 Dat is, gij zoudt mij verlaten en van verre blijven staan, zonder mij te helpen. Vgl. Ps. 38:12. Anders: tegen stellen. verwijsteksten
 
14 Toen zeide Joab: 21Ik zal 22hier bij u alzo niet vertoeven. En hij nam drie 23pijlen en stak ze in Absaloms 24hart, daar hij nog levend was in 25het midden van den eik.
21 Of hij zeide: Het is geen tijd hier bij u lang te staan; ik zal doen zo ik het versta.
22 Hebr. voor uw aangezicht.
23 Versta werppijlen, kleine spiesjes, of enig diergelijk scherp geweer in den oorlog te dien tijde gebruikelijk.
24 Dat is, in het midden van zijn lichaam, omtrent het hart; want het blijkt vers 15, dat hij nog geleefd heeft. verwijsteksten
25 Hebr. in het hart van den eik. Zie Deut. 4 op vers 11. verwijsteksten
 
15 En tien jongens, Joabs wapendragers, omringden hem, en zij sloegen Absalom en doodden hem.
16 Toen blies Joab met de bazuin en al het volk keerde af van Israël achterna te jagen, want Joab hield het volk terug.
17 En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in een groten kuil en stelden op hem een zeer groten 26steenhoop; en gans 27Israël vluchtte, een iegelijk naar zijn 28tent.
26 Een geheel ander gedenkteken, door Gods rechtvaardig oordeel opgericht, dan hetgeen hij zichzelven in zijn leven had doen stellen. Zie het volgende vers.
27 Die Absalom gevolgd hadden.
28 Dat is, woonplaatsen.
 
18 Absalom nu had genomen en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het 29Koningsdal is; want hij zeide: Ik heb 30geen zoon om aan mijn naam te doen gedenken. En hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms 31hand.
29 Zie Gen. 14:17. verwijsteksten
30 Hieruit wordt afgeleid dat Absaloms zonen (van wie 2 Sam. 14:27) te dezen tijde verstorven waren. verwijsteksten
31 Dat is, gedenkteken, of: hand, dat is, zijn werk. Sommigen menen dat het een pilaar geweest is, alzo genoemd van de gedaante ener hand. Anders: plaats of ruimte. Zie op vers 4. Vgl. 1 Sam. 15 op vers 12. verwijsteksten
 
Davids rouw over Absalom
19 Toen zeide Ahimáäz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen en den koning boodschappen, dat de HEERE hem 32recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden.
32 Dat is, recht doende verlost heeft. Alzo vers 31. Vgl. de aant. Richt. 2 op vers 16. verwijsteksten
 
20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag 33geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, 34daarom dat des konings zoon dood is.
33 Hebr. geen man des boodschaps of der tijding. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 10. verwijsteksten
34 Hij wil zeggen: Gij zoudt een tijding brengen die den koning niet aangenaam zou zijn. Anders: want het zou zijn van den doden zoon des konings.
 
21 En Joab zeide tot 35Cuschi: Ga heen en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt. En Cuschi boog zich voor Joab en liep heen.
35 Of: den Moriaan of Arabier (zie Num. 12 op vers 1), zijnde ook een van Davids knechten, als af te leiden is uit vers 31. Dezen schijnt Joab verkoren te hebben omdat hij een vreemdeling was. Sommigen houden het voor een eigennaam. verwijsteksten
 
22 Doch Ahimáäz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: 36Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achternalopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn 37zoon, zo gij toch geen 38bekwame boodschap hebt?
36 Of hij zeide: Het zij zo het wil, er kome van wat ervan komt. Alzo in het volgende vers. Het schijnt dat hij zich wat beters liet voorstaan dan Joab gezegd had.
37 Dat is, lieve jongeling, dien ik als een zoon bemin. Alzo plegen personen die ouder en meerder zijn, den jongeren en minderen lieflijk aan te spreken. Zie Gen. 43 op vers 29. verwijsteksten
38 Hebr. vindende, dat is, genoegzaam, bekwaam, wel passende, voegende. Vgl. Num. 11:22. Anders: dewijl het u geen profijtelijke boodschap zou zijn, of: dewijl zij u niets aanbrengen zou, dat is, geen bodeloon of gunst, maar het tegendeel. Of aldus: dewijl u toch geen goede boodschap voorkomt. verwijsteksten
 
23 Wat het ook zij, zeide 39hij, laat mij heenlopen. Zo zeide 40hij tot hem: Loop heen. En Ahimáäz liep den weg van het effen veld en kwam Cuschi voorbij.
39 Ahimaäz.
40 Joab.
 
24 David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur en hief zijn ogen op en zag, en zie, er liep een man alleen.
25 Zo riep de wachter en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond. En 41hij ging al voort en naderde.
41 Ahimaäz, dien de wachter eerst zag. Hebr. hij ging gaande.
 
26 Toen zag de wachter een anderen man lopende en de wachter riep tot den portier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper.
27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan als den loop van Ahimáäz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man en hij zal met een goede boodschap komen.
28 Ahimáäz dan riep en zeide tot den koning: 42Vrede! En hij boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde; en hij zeide: 43Geloofd zij de HEERE uw God, Die de mannen dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft 44overgegeven.
42 Dat is, alles is wel, ik breng wat goeds, wil hij zeggen.
43 Hebr. Gezegend.
44 Of: besloten, te weten in de hand van Davids volk. Alzo 1 Sam. 24:19; 26:8 en elders. verwijsteksten
 
29 Toen zeide de koning: 45Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimáäz 46zeide: Ik zag een groot 47rumoer, als Joab des konings 48knecht en mij, uw knecht, afzond, maar ik weet niet wat.
45 Hebr. Heeft hij vrede? Alzo vers 32. verwijsteksten
46 Hebbende zich op Joabs redenen nader bedacht, verzwijgt hij de tijding van Absalom.
47 Of: een grote menigte.
48 Cuschi.
 
30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier. Zo ging hij om en bleef staan.
31 En zie, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft 49recht gedaan van de hand van al degenen die tegen u opstonden.
49 Als vers 19. verwijsteksten
 
32 Toen zeide de koning tot Cuschi: 50Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning en allen die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.
50 Als vers 29. verwijsteksten
 
33 Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort en weende; en in zijn gaan 51zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! 52Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
51 David heeft verscheidene oorzaken gehad om zich hartelijk te bedroeven over dit ongeval, inzonderheid wanneer hij boven den tijdelijken dood van zijn zoon mocht vrezen zijn eeuwigen ondergang.
52 Hebr. Wie zal geven, of: Wie gave, dat, enz. Zie van zulke manier van spreken in het wensen Ex. 16 op vers 3. Deut. 5 op vers 29, enz. verwijsteksten

Einde 2 Samuël 18