Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joab brengt Absalom, door middel van een kloeke Tekoïtische vrouw, weder in genade bij David, vs. 1, enz. Die Joab consent geeft Absalom weder te halen, maar wil niet toestaan dat hij onder zijn ogen komt, 21. Absaloms schoonheid, lang haar, en kinderen, 25. Hij dwingt eindelijk Joab voor hem te verkrijgen dat hij bij zijn vader mag komen, gelijk geschiedt, 29. |
De terugkeer van Absalom |
1 ALS nu Joab, de zoon van Zerúja, merkte dat des konings 1hart over Absalom was, | | 1 Dat zijn hart alzo over hem hing, dat hij hem gaarne zou zien wedergehaald, maar dat het hem ontbreken mocht aan bekwame gelegenheid of een eerlijk voorwendsel, zo beraamt hij een behendig middel daartoe, hetwelk in het volgende verhaald wordt. |
2 Zo zond Joab heen naar 2Tekóa en nam vandaar een 3wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met 4olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; | | 2 Een stad, gelegen op een berg aan de noordergrenzen van Juda, niet ver van Jeruzalem. Zie 2 Kron. 11:5. 2 Kron. 11:5 Rehábeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda. |
3 Vgl. 2 Sam. 13 op vers 3. 2 Sam. 13:3 (kt.) Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer wijs man. |
4 Zie Ruth 3 op vers 3. Ruth 3:3 (kt.) Zo baad u en zalf u en doe uw klederen aan en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben te eten en te drinken. |
3 En ga in tot den koning en spreek tot hem naar dit woord. En Joab 5legde de woorden in haar mond. | | 5 Dat is, zegde haar voor, zoals zij tot den koning nazeggen zou. Vgl. Ex. 4 op vers 15. Ex. 4:15 (kt.) Gij dan zult tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond en met zijn mond zijn, en Ik zal ulieden leren wat gij doen zult. |
4 En de Tekoïtische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar 6aangezicht ter aarde was gevallen en zich 7nedergebogen had, zo zeide zij: 8Behoud, o koning. | | 6 Tot een teken van ootmoedigen eerbied, als Ruth 2:10. 1 Sam. 20:41; 25:23, 24. 2 Sam. 14:22. 1 Kon. 18:7, enz. Ruth 2:10 Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben? 1 Sam. 20:41 Als de jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde en hij viel op zijn aangezicht ter aarde en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander en weenden met elkander, totdat het David gans veel maakte. 1 Sam. 25:23 Toen nu Abígaïl David zag, zo haastte zij zich en kwam van den ezel af; en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht en zij boog zich ter aarde. 1 Sam. 25:24 En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijne zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken en hoor de woorden uwer dienstmaagd. vers 22 Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde en boog zich en dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning, omdat de koning het woord zijns knechts gedaan heeft. 1 Kon. 18:7 Als nu Obadja op den weg was, zie, zo was hem Elía tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht en zeide: Zijt gij mijn heer Elía? |
7 Zie Gen. 18 op vers 2. Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
8 Of: Verlos, schaf heil. |
5 En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben een weduwvrouw en mijn man is gestorven. | | |
6 Nu had uw dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld en er was geen 9scheider tussen hen; zo sloeg de een den ander en doodde hem. | | 9 Redder of verlosser. Dienvolgens kon ook niemand van de gelegenheid der misdaad getuigen. Zie Deut. 19:15, enz. Deut. 19:15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan. |
7 En zie, het ganse 10geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd en hebben gezegd: Geef dien hier die zijn broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de 11ziel zijns broeders, dien hij doodgeslagen heeft, doden en ook den erfgenaam verdelgen. Alzo zullen zij mijn 12kool die overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen 13naam noch overblijfsel 14laten op den aardbodem. | | 10 Om het recht van bloedwraak tegen den doodslager uit te voeren. Zie Num. 35:19. Deut. 19:12. Num. 35:19 De wreker des bloeds, die zal den doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden. Deut. 19:12 Zo zullen de oudsten zijner stad zenden en nemen hem vandaar, en zij zullen hem in de hand des bloedwrekers geven, dat hij sterve. |
11 Dat is, het leven of den persoon. |
12 Dat is, mijn enigen overigen zoon doden, door welken het geslacht zou kunnen worden voortgeplant en bewaard, gelijk van één kool een vuur kan gemaakt en bewaard worden. |
13 Dewijl deze zoon alleen den naam zijns vaders zou dragen en erfgenaam zijn. Zie Deut. 25:6. Ruth 4:5, 10. Deut. 25:6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene dien zij zal baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. Ruth 4:5 Maar Boaz zeide: Ten dage als gij het land aanvaardt van de hand van Naómi, zo zult gij het ook aanvaarden van Ruth, de Moabitische, de huisvrouw des verstorvenen, om den naam des verstorvenen te verwekken over zijn erfdeel. Ruth 4:10 Daartoe aanvaard ik mij ook Ruth, de Moabitische, Machlons huisvrouw, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des verstorvenen niet worde uitgeroeid van zijn broederen en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen. |
14 Hebr. stellen. |
8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal 15voor u gebieden. | | 15 Over u, of om u, u aangaande. De zin is: Ik zal bevel geven dat uw zoon geen leed geschiede. Of (als sommigen): Ik zal de zaak doen onderzoeken door rechters. |
9 En de Tekoïtische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de 16ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders huis; de koning daarentegen en zijn stoel zij onschuldig. | | 16 Indien er enige mocht zijn in dit uw vonnis, die neem ik op mij, als verzekerd zijnde van de onschuld van mijn zoon of de billijkheid van uw sententie. |
10 En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u 17voortaan niet meer aantasten. | | 17 Hebr. niet toedoen of voortvaren om u aan te roepen, dat is, u te kwellen, lastig te vallen. |
11 En zij zeide: De koning gedenke toch aan den 18HEERE 19uw God, dat de bloedwrekers niet te 20veel worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: 21Zo waarachtig als de HEERE leeft; 22indien er één van 23de haren uws zoons op de aarde zal vallen! | | 18 Het schijnt dat zij ziet op de wet van God gegeven Num. 35:11, 12. Sommigen verstaan dat zij door deze woorden van den koning een eed verzoekt. Anderen dat zij ziet op het voorbeeld van Kaïn, den broedermoorder, welken God verschoond heeft. Num. 35:11 Zo zult gij maken dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vliede, die een ziel onwetend geslagen heeft. Num. 35:12 En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe. |
19 Dat is, zijn. |
20 De zin is: Dewijl er vele bloedverwanten en bloedwrekers zijn, zou nodig zijn dat de koning niet één alleen, maar allen bevel geeft. Anders zou lichtelijk de een of de ander, geen bevel hebbende, mijn zoon kunnen doden. |
21 Versta hierop: Zal ik ook doen wat ik gezegd heb. |
22 Versta hierop: Zo doe mij God dit en dat. Zie van zulk eedzweren Gen. 14 op vers 23. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
23 Dat is, ik zal beschikken dat uw zoon in het minst niet zal beschadigd worden. Zie 1 Sam. 14:45. 1 Kon. 1:52. Hand. 27:34 en vgl. Matth. 10:30. 1 Sam. 14:45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de HEERE leeft, zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! Want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf. 1 Kon. 1:52 En Sálomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, er zal niets van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hij sterven. Hand. 27:34 Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw behoudenis; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen. Matth. 10:30 En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld. |
12 Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd een woord tot mijn heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek. | | |
13 En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan 24alzulks tegen Gods 25volk gedacht? Want daaruit dat de koning 26dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijn 27verstotene niet wederhaalt. | | 24 Te weten, wat gij in uw vonnis terstond veroordeeld hebt als onbillijk en onbetamelijk zijnde. |
25 Dat naar Absaloms wederkomst verlangt, opdat hij in de plaats van zijn ouden vader tot hun best zou mogen regeren. |
26 Dat is, de voorgaande sententie over de zaak van mijn zoon. |
27 Namelijk Absalom, wiens zaak zij wil zeggen gelijk te zijn met de zaak van haar zoon; hoewel er groot onderscheid tussen was, dewijl Absalom zijn broeder niet in het gevecht, noch onverhoeds, maar verraderlijk had doen vermoorden. Zie 2 Sam. 13:28. 2 Sam. 13:28 Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden, vreest niet; is het niet omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper. |
14 Want wij zullen 28den dood sterven, en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde, 29niet verzameld wordt. 30God dan zal de 31ziel niet wegnemen, maar hij zal 32gedachten denken, dat hij den 33verstotene niet van 34zich verstote. | | 28 Hebr. stervende sterven; te weten, indien Absalom niet wederkomt. Anderen verstaan deze en de volgende woorden van den natuurlijken dood, alsof zij zeide: Verhaast toch Absaloms dood niet, hij zal nog vroeg genoeg sterven, gelijk wij allen eens moeten sterven, en staan niet op vóór den jongsten dag. |
29 Dat is, niet weder kan bijeengebracht worden, als het op aarde weggegoten is. |
30 Om Zijns volks wil, opdat wij niet, van Absalom beroofd zijnde, na uw dood zonder hoofd en beschermer zouden zijn en een roof onzer vijanden worden. |
31 Of: heeft zijn ziel niet weggenomen, dat is, het leven van Absalom. Anders: en God zal geen persoon aannemen, te weten dat iemand den dood zou ontgaan. |
32 Dat is, en hij (te weten de koning) zal gedachten denken, enz. Middel beschikken, verschaffen, de zaak daarheen richten. Versta opdat na zijn dood het rijk van een navolger moge voorzien zijn. |
33 Absalom. |
34 Zodat hij niet weder tot Gods volk zou komen. |
15 Nu dan, dat ik gekomen ben om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat het 35volk mij vreesachtig gemaakt heeft. Zo 36zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de koning het 37woord zijner dienstmaagd doen; | | 35 Sprekende dagelijks als in het voorgaande vers verhaald is, uit vrees dat Absalom wel gans mocht wegblijven. |
36 Te weten bij zichzelve, dat is, dacht; alzo vers 17. vers 17 Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en het kwade; en de HEERE uw God zal met u zijn. |
37 Dat is, den raad, voorslag. |
16 Want de koning zal horen om zijn dienstmaagd te 38redden van de hand des mans die voorheeft mij en mijn zoon tezamen van Gods 39erve te verdelgen. | | 38 En dan voorts insgelijks moeten doen aan zijn zoon Absalom, om de gelijkheid van deze beide zaken. |
39 Dat is, uit Gods volk, zijnde Hem zo lief als iemand zijn erfdeel wezen kan. |
17 Wijders 40zeide uw dienstmaagd: Het 41woord mijns heren, des konings, 42zij toch tot rust; want 43gelijk een engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te 44horen het goede en het kwade; en de HEERE uw God 45zal met u zijn. | | 40 Dat is, dacht, als vers 15. vers 15 Nu dan, dat ik gekomen ben om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij vreesachtig gemaakt heeft. Zo zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen; |
41 Dat is, de uitspraak, het vonnis. |
42 Wensenderwijze gesproken. Of: zal nu tot rust zijn, dat is, zal dienen tot troost en gerustheid, niet alleen voor mij en mijn zoon, maar bijgevolg ook voor Absalom, den koning zelven en het ganse volk, dat naar Absalom verlangt. |
43 Zo wijs als, enz. Zie vers 20. vers 20 Dat ik de gestalte dezer zaak alzo omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een engel Gods, om te merken alles wat op de aarde is. |
44 Dat is, om te verstaan, te oordelen wat goed of wat kwaad is. Alzo 2 Sam. 19:27. 2 Sam. 19:27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen. |
45 Of: zij met u. |
18 Toen antwoordde de koning en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch. | | |
19 En de koning zeide: Is Joabs 46hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien 47iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab, die heeft het mij geboden en die heeft al deze woorden in den 48mond uwer dienstmaagd gelegd; | | 46 Dat is, doet gij dit alles niet door ingeven en beleid van Joab? |
47 Anders: indien er ter rechter- of ter linkerhand is af te wijken, enz. Zij wil zeggen: Men zou toch den koning met leugens niet kunnen bedriegen, alzo hij terstond merkt wat van de zaak is. |
48 Als vers 3. vers 3 En ga in tot den koning en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haar mond. |
20 Dat ik de 49gestalte dezer zaak alzo 50omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een 51engel Gods, om te merken alles 52wat op de aarde is. | | 49 Hebr. het aangezicht. |
50 Eerst spreken van mijn zaak, en het vonnis van den koning daarvan hebbende, alsdan de zaak wenden en passen op Absalom. |
51 Als vers 17. vers 17 Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en het kwade; en de HEERE uw God zal met u zijn. |
52 Of: wat in dit land omgaat. |
21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, 53ik heb deze zaak gedaan; zo ga heen, haal den 54jongeling Absalom weder. | | 53 Dat is, ik heb het verzoek dat gij door de Tekoïtische vrouw mij hebt doen voorstellen, geaccordeerd, of: gij hebt deze zaak gedaan, dat is, alzo beleid. |
54 Hebr. jongen; hoewel hij een man was. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 22 op vers 5. Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
22 Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde en boog zich en 55dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft 56uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning, omdat de koning het 57woord 58zijns knechts gedaan heeft. | | 55 Hebr. zegende. |
56 Dat is, ik. |
57 Dat is, het verzoek, den raad. |
58 Anders: uws knechts. |
23 Alzo maakte zich Joab op en toog naar 59Gesur, en hij bracht Absalom te Jeruzalem. | | 59 Zie 2 Sam. 3 op vers 3. 2 Sam. 13:37. 2 Sam. 3:3 (kt.) En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; 2 Sam. 13:37 (Absalom dan vluchtte en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen. |
24 En de koning zeide: Dat 60hij in zijn huis kere en mijn 61aangezicht niet zie. Alzo keerde Absalom in zijn huis en zag des konings aangezicht niet. | | 60 Absalom. |
61 Zie Gen. 43 op vers 3. Dit diende eensdeels om Absalom te meer in betrachting van zijn misdaad op te houden, anderdeels om de ergernis en ongerustheid te vermijden, die bij de vromen en de kinderen van den koning had mogen ontstaan, indien Absalom terstond in gelijken graad met zijn broeders was hersteld. Gen. 43:3 (kt.) Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
25 Nu was er in gans Israël geen man zo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem. | | |
26 En als hij zijn hoofd 62beschoor (nu geschiedde het ten einde 63van elk jaar, dat hij het beschoor; omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, 64naar des konings gewicht. | | 62 Dat is, liet scheren, en alzo in het volgende. |
63 Hebr. van dagen tot de dagen, dat is, van jaar tot jaar, of elk jaar. Zie Lev. 25 op vers 29. Lev. 25:29 (kt.) Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. |
64 Dat is, naar het gewicht van den gemenen burgerlijken sikkel, en niet den heiligen. Zie Gen. 20 op vers 16. Hebr. naar den steen des konings, dat is, naar het koninklijk gewicht. Zie Lev. 19 op vers 36. Deut. 25:13. Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. Lev. 19:36 (kt.) Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. Deut. 25:13 Gij zult geen tweeërlei weegstenen in uw zak hebben, een groten en een kleinen. |
27 Ook werden Absalom drie zonen geboren en een dochter, welker naam was Thamar; deze was een vrouw, schoon van aanzien. | | |
28 Alzo bleef Absalom 65twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag. | | 65 Hebr. twee jaren der dagen. Zie Gen. 41 op vers 1. Gen. 41:1 (kt.) EN het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en zie, hij stond aan de rivier. |
29 Daarom zond Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten anderen male; evenwel wilde hij niet komen. | | |
30 Zo zeide 66hij tot zijn knechten: Ziet, het stuk akker van Joab is aan de 67zijde van het mijne en hij heeft gerst daarop; gaat heen en steekt het aan met vuur. En Absaloms knechten staken dat stuk akker aan met vuur. | | 66 Absalom. |
67 Hebr. aan mijn hand, dat is, zijde. De zin is: aan de zijde van mijn akker. |
31 Toen maakte zich Joab op en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw knechten het stuk akker dat mijne is, met vuur aangestoken? | | |
32 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij goed dat ik nog daar ware. 68Nu dan, laat mij het aangezicht des konings zien; is er dan nog 69een misdaad in mij, zo dode hij mij. | | 68 Dit spreekt nu Absalom tot Joab. |
69 Zo stout spreekt hij omdat hij de goedertierenheid van den koning wel wist. |
33 Toen ging Joab in tot den koning en 70zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, en hij kwam tot den koning in en boog zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, voor des konings aangezicht; en de koning 71kuste Absalom. | | 70 Wat hij van Absalom in last had. |
71 Tot een teken van volkomen genade en verzoening. Vgl. Gen. 27 op vers 26. Gen. 27:26 (kt.) En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij en kus mij, mijn zoon. |