Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Amnon bemint zijn zuster Thamar, en verkracht haar, door hulp van Jonadabs arglistigen raad, maar verstoot haar terstond weder, vs. 1, enz. Hetwelk Absalom, Thamars volle broeder, na verloop van twee jaren bitterlijk wreekt, doende zijn broeder Amnon vermoorden, 23. Deze zaken ontstellen en bedroeven David zeer, 21, 36. Absalom vlucht naar Gesur, 37. |
Amnons wandaad jegens Thamar |
1 EN het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids 1zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids 2zoon, haar liefkreeg. | | 1 Uit Maächa, dochter van Thalmai, koning van Gesur, 2 Sam. 3:3. Uit deze had David ook Thamar; zijnde alzo Absalom en Thamar van één vader en één moeder geboren. 2 Sam. 3:3 En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; |
2 Uit Ahinoam, 2 Sam. 3:2. 2 Sam. 3:2 En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische; |
2 En Amnon was benauwd tot krank wordens toe om zijner zuster Thamars wil, want zij was een 3maagd, zodat het in Amnons ogen 4zwaar was haar iets te doen. | | 3 En dienvolgens zo nauw bewaard dat het Amnon niet wel mogelijk scheen, in het heimelijk met haar te spreken en haar machtig te worden. Vgl. Spr. 30:19. Spr. 30:19 De weg van een arend in den hemel, de weg van een slang op een rotssteen, de weg van een schip in het hart der zee, en de weg van een man bij een maagd. |
4 Of: onmogelijk. Hebr. eigenlijk: wonderlijk, verborgen. Vgl. Gen. 18:14. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
3 Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van 5Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer 6wijs man. | | 5 Zie 1 Sam. 16:9. 2 Sam. 21:21. 1 Sam. 16:9 Daarna liet Isaï Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. 2 Sam. 21:21 En hij hoonde Israël; maar Jónathan, de zoon van Símea, Davids broeder, sloeg hem. |
6 Dat is hier, zeer listig en kloek om een kwaden raad te vinden, gelijk hij hier gedaan heeft, in plaats dat hij Amnon behoorde bestraft en deze daad afgeraden te hebben, ja, zelfs den koning desnoods daarvoor gewaarschuwd. Vgl. 2 Sam. 14:2. Ps. 58:6. 2 Sam. 14:2 Zo zond Joab heen naar Tekóa en nam vandaar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; Ps. 58:6 Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen die ervaren is met bezweringen om te gaan. |
4 Die zeide tot hem: Waarom zijt gij 7van morgen tot morgen zo 8mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief. | | 7 Hebr. in den morgen, in den morgen, of: des morgens, des morgens, dat is, allen morgen, allen dag, van dag tot dag. Hij wil zeggen: Wat schort u, dat gij er dagelijks zo mager uitziet? |
8 Hebr. zo dun, uitgeteerd. |
5 En 9Jónadab zeide tot hem: Leg u op uw leger en 10maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met 11brood spijzige en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie en van haar hand ete. | | 9 Hebr. Jehonadab. |
10 Of: stel u krank; dat is, houd u alsof gij krank waart. |
11 Dat is, als volgt, wat spijze of enig eten bereide. |
6 Amnon dan legde zich en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee 12koekjes voor mijn ogen toemake en ik van haar hand ete. | | 12 Of: struifjes besla. In het Hebreeuws zijn twee woorden, die beide komen van een woord dat het hart betekent; alsof men zeide: hartelijke koekjes hartelijk make of bereide; dat is, enige koekjes (waarvoor het Hebreeuwse woord genomen wordt) alzo bakke, dat mij het toebereiden en bakken zowel als de spijze mijn hart verkwikke en aangenaam zij. |
7 Toen zond David heen tot Thamar in het huis, 13zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon en maak hem een spijze. | | 13 Dat is, hij liet haar zeggen. |
8 En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon (hij nu was 14nederliggende), en zij nam deeg en kneedde het en maakte koekjes toe voor zijn ogen en bakte de koekjes. | | 14 Op zijn leger of bed, als vers 5. vers 5 En Jónadab zeide tot hem: Leg u op uw leger en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie en van haar hand ete. |
9 En zij nam een pan en 15goot ze uit voor zijn aangezicht, maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet allen man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit. | | 15 Of: schudde ze. |
10 Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete. Zo nam Thamar de koekjes die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer. | | |
11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster. | | |
12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, 16verkracht mij niet, want alzo doet men niet in 17Israël; doe deze dwaasheid niet. | | 16 Zie Gen. 34 op vers 2. Gen. 34:2 (kt.) Sichem nu, de zoon van Hemor, den Heviet, den landsvorst, zag haar; en hij nam haar en lag bij haar en verkrachtte haar. |
17 Zijnde een heilig volk Gods en professie doende van godvruchtigheid. |
13 Want ik, waarheen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u 18niet onthouden. | | 18 Het is te vermoeden dat zij dit gesproken heeft om Amnons hand op ditmaal te ontgaan, niet twijfelende of de koning zou daarna middel vinden om zulk huwelijk te beletten, dat in Gods wet verboden was, Lev. 18:9, 11. Lev. 18:9 De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders of der dochter uwer moeder, te huis geboren of buiten geboren, haar schaamte zult gij niet ontdekken. Lev. 18:11 De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uw vader geboren is (zij is uw zuster), haar schaamte zult gij niet ontdekken. |
14 Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar en lag bij haar. | | |
15 Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat, want de haat waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg. | | |
16 Toen zeide zij tot hem: 19Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere dat gij bij mij gedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet horen. | | 19 Anders: Laat er geen oorzaken zijn, dat is, geef toch geen oorzaak tot een nieuw kwaad, waaruit meer kwaad zou volgen dan uit het voorgaande; aangezien de zaak nu nog zou kunnen verborgen blijven, maar zo gij mij met schande openlijk van u verstoot, zal Gods Naam bij de vijanden gelasterd, Zijn volk geërgerd, gij en ik openlijk onteerd, de koning verstoord, en mijn broeder Absalom op u verbitterd worden en zich willen wreken. Op dit bidden van Thamar past het volgende bekwamelijk, alwaar Amnon haar bede afslaat. |
17 En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu 20deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe. | | 20 Hatelijk en verachtelijk gesproken. |
18 Zij nu had een 21veelvervigen rok aan, want alzo werden des konings dochters die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten en grendelde de deur achter haar toe. | | 21 Zie Gen. 37 op vers 3. Gen. 37:3 (kt.) En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. |
19 Toen 22nam Thamar 23as op haar hoofd en 24scheurde den veelvervigen rok dien zij aanhad; en zij legde haar 25hand op haar hoofd en ging 26vast heen en kreet. | | 22 Dat is, zij nam en wierp of strooide. |
23 Vgl. 2 Sam. 1 op vers 2. 2 Sam. 1:2 (kt.) Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. |
24 Zie Gen. 37 op vers 29. Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
25 Naar de wijze der rouwdragende vrouwen. Zie Jer. 2:37. Jer. 2:37 Gij zult ook vanhier uitgaan met uw handen op uw hoofd; want de HEERE heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat gij daarmede niet zult bedijen. |
26 Hebr. ging gaande (te weten naar haar broeder Absalom, als volgt) en kreet; dat is, al gaande en krijtende. Vgl. 2 Sam. 16:5. 2 Sam. 16:5 Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. |
20 En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw 27broeder 28Aminon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, 29zwijg stil, hij is uw broeder; 30zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was 31eenzaam in het huis van haar broeder Absalom. | | 27 Dat is, halfbroeder. Zie op vers 1. vers 1 (kt.) EN het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar liefkreeg. |
28 Sommigen menen dat Absalom zijns broeders naam hier alzo verandert uit verachting; want zijn naam was Amnon. |
29 Om de eer van ons huis. |
30 Dat is, neem het niet al te zeer ter harte, kwel u daar niet over. |
31 Als beschaamd zijnde, het gezelschap der mensen mijdende en van niemand bezocht zijnde; of: verbaasd. |
21 Als de koning David al deze dingen hoorde, 32zo ontstak hij zeer. | | 32 Hebr. hem ontstak zeer, te weten de toorn. Zie Gen. 4 op vers 5. Gen. 4:5 (kt.) Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. |
22 Doch Absalom sprak niet met Amnon, 33noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had. | | 33 Hebr. van het kwade af tot het goede toe. Vgl. Gen. 24:50; 31:24. De zin is, dat Absalom, hoewel verbitterd zijnde, nochtans daarvan jegens Amnon gans niets liet blijken, maar wachtte op gelegenheid van wraak. Gen. 24:50 Toen antwoordde Laban, en Béthuël, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. Gen. 31:24 Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt noch goed noch kwaad. |
Absaloms wraak en vlucht |
23 En het geschiedde na 34twee volle jaren, dat Absalom schaapscheerders had te 35Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; 36zo nodigde Absalom al des konings zonen. | | 34 Hebr. twee jaren der dagen. |
35 Hebr. Baäl-Chatsor. Anders: in de vlakte of het plein van Hazor, zijnde gelegen aan de grenzen van Efraïm en Benjamin, waar de stad Efraïm ook ligt, anders genoemd Efrem, naar uitwijzen der kaarten. |
36 Gelijk men te dien tijde gewoon was grote gastmalen te maken bij het scheren der schapen. Zie Gen. 38 op vers 12. 1 Sam. 25:2, 4, 6, 37. Gen. 38:12 (kt.) Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. 1 Sam. 25:4 Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor, 1 Sam. 25:6 En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huis zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede. 1 Sam. 25:37 Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te kennen. Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem en hij werd als een steen. |
24 En Absalom kwam tot den koning en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaapscheerders; dat toch de koning en zijn 37knechten met 38uw knecht gaan. | | 37 Dat is, officieren, hovelingen. |
38 Dat is, met mij. |
25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet altezamen gaan, opdat wij u niet 39bezwaarlijk zijn. En 40hij hield bij hem aan, doch 41hij wilde niet gaan, maar 42zegende hem. | | 39 Want de tegenwoordigheid des konings en zijner officieren of hovelingen zou Absalom moeilijker en kostbaarder gevallen zijn. |
40 Absalom. |
41 De koning. |
42 Dat is, wenste hem alle goeds. Als 2 Sam. 6:20, enz. 2 Sam. 6:20 Als nu David wederkwam om zijn huis te zegenen, ging Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet en zeide: Hoe is heden de koning van Israël verheerlijkt, die zich heden voor de ogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich onbeschaamdelijk ontbloot! |
26 Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan? | | |
27 Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan. | | |
28 Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart 43vrolijk is van den wijn en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden, vreest niet; 44is het niet omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest 45dapper. | | 43 Hebr. goed. Zie Richt. 16 op vers 25. Richt. 16:25 (kt.) En het geschiedde als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezichten en zij deden hem staan tussen de pilaren. |
44 Of: is het niet alzo dat ik het, enz. Dat is, gij doet het toch niet van uzelven, maar door mijn bevel en last; daarom zal ik ervoor instaan, en niet gij. Zo vreest niet. |
45 Hebr. tot kinderen of zonen der kloekheid of dapperheid. Zie 2 Sam. 3 op vers 34. 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. |
29 En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden. | | |
30 En het geschiedde als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen en er is niet één van hen overgelaten. | | |
31 Toen stond de koning op en a46scheurde zijn klederen en 47legde zich neder ter aarde; desgelijks 48stonden al zijn knechten met gescheurde klederen. | | a 2 Sam. 1:11. 2 Sam. 1:11 Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen die met hem waren. |
46 Als vers 19. vers 19 Toen nam Thamar as op haar hoofd en scheurde den veelvervigen rok dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd en ging vast heen en kreet. |
47 Als 2 Sam. 12:16. 2 Sam. 12:16 En David zocht God voor dat jonksken; en David vastte een vasten, en ging in en lag den nacht over op de aarde. |
48 Of: al zijn knechten die er stonden, hadden gescheurde klederen, of: scheurden al zijn knechten die er stonden, de klederen. Hebr. waren gescheurd of gescheurden van klederen. |
32 Maar 49Jónadab, de zoon van Símea, Davids broeder, 50antwoordde en zeide: Mijn heer 51zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want 52bij Absalom 53is erop toegelegd van den dag af dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft. | | 49 Zie vers 3. vers 3 Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer wijs man. |
50 Dat is, nam het woord, begon te spreken. Zie Richt. 18 op vers 14. Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
51 Te weten bij zichzelven, dat is, denke niet, beelde zich niet in. |
52 Anders: op Absaloms mond, dat is, woord, zeggen of bevel. |
53 Of: op Absaloms bevel is het geschied, wat besteld of opgezet was; of: is het een opzet geweest. |
33 Zo 54neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, 55denkende: Al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood. | | 54 Hebr. legge, stelle. |
55 Hebr. zeggende, te weten bij zichzelven, dat is, denkende, als vers 32. vers 32 Maar Jónadab, de zoon van Símea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is erop toegelegd van den dag af dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft. |
34 Absalom nu vluchtte; en de jongen die de 56wacht hield, hief zijn ogen op en zag toe, en zie, er kwam veel volk van den weg achter 57hem, aan de zijde van het gebergte. | | 56 En als hij wat vernam, daarvan een teken gaf met de bazuin, of het kwam aanzeggen, of den vragende aanzegde hetgeen hij zag. |
57 Namelijk Absalom, die dien weg heengetogen was naar Baäl-Hazor en nu vandaar vluchtte naar Gesur. |
35 Toen zeide Jónadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord 58uws knechts, alzo is het geschied. | | 58 Dat is, als ik gezegd heb, zo is het. Zie vers 32. vers 32 Maar Jónadab, de zoon van Símea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is erop toegelegd van den dag af dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft. |
36 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zie, zo kwamen de zonen des konings en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook, en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween. | | |
37 (Absalom dan vluchtte en toog tot Thalmai, den zoon van 59Ammihur, koning van 60Gesur.) En 61hij droeg rouw over zijn zoon, 62al die dagen. | | 59 Hebr. Ammichur. Deze Thalmai was Absaloms grootvader van moederswege. Zie 2 Sam. 3:3. 2 Sam. 3:3 En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; |
60 Zie 2 Sam. 3 op vers 3. 2 Sam. 15:8. 2 Sam. 3:3 (kt.) En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; 2 Sam. 15:8 Want uw knecht heeft een gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen. |
61 David. |
62 Dat is, vele dagen, te weten van de drie jaren die Absalom te Gesur geweest is, als volgt. Want daarna legde de koning den rouw af. Anders wordt dit gemeenlijk verstaan van al de dagen des levens, welke woorden des levens dikwijls daarbij worden gevoegd. |
38 Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren. | | |
39 Toen 63verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom 64uit te trekken; want hij had zich 65getroost over Amnon, dat hij dood was. | | 63 Of: bezweek, werd verteerd, insgelijks de begeerte, de lust verteerde David. Het Hebreeuwse woord is gesteld in het vrouwelijk geslacht, zodat het op David niet past, maar wel op zijn ziel, welk woord hier ingevoegd is uit Ps. 84:3; 119:81, alwaar diergelijke manier van spreken alzo vol gevonden wordt. Zie ook Job 19 op vers 27. Ps. 84:3 Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. Ps. 119:81 Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt. Job 19:27 (kt.) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
64 Dit kan men verstaan van te doen uittrekken, dat is, iemand uit te zenden om Absalom weder te halen. |
65 Dat is, hij had de rouw over Amnons dood afgelegd. Zie Gen. 37:35; 38:12. Gen. 37:35 En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. Gen. 38:12 Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet. |