Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 12 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 12

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 EN de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm.
2 De rijke had zeer vele schapen en runderen.
3 Maar de arme had gans niets dan één enig klein ooilam, dat hij gekocht had en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete en dronk van zijn beker en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter.
4 Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man die tot hem gekomen was.
5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods.
6 En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft.
7 Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt die man. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u ten koning gezalfd over Israël en Ik heb u uit Sauls hand gered;
8 En Ik heb u uws heren huis gegeven, daartoe uws heren vrouwen in uw schoot, ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven; en indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen.
9 Waarom hebt gij dan het woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uría, den Hethiet, met het zwaard verslagen en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der kinderen Ammons doodgeslagen.
10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij.
11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de ogen dezer zon.
12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon.
13 Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE. En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; gij zult niet sterven.
14 Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u geboren is, den dood sterven.
15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind dat de huisvrouw van Uría David gebaard had, dat het zeer krank werd.
16 En David zocht God voor dat jonksken; en David vastte een vasten, en ging in en lag den nacht over op de aarde.
17 Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen.
18 En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf. En Davids knechten vreesden hem aan te zeggen dat het kind dood was; want zij zeiden: Zie, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht kwaad doen.
19 Maar David zag dat zijn knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.
20 Toen stond David op van de aarde, en wies en zalfde zich en veranderde zijn kleding, en ging in het huis des HEEREN en bad aan. Daarna kwam hij in zijn huis en eiste brood; en zij zetten hem brood voor en hij at.
21 Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.
22 En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve.
23 Maar nu is het dood; waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen.
24 Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathséba en ging tot haar in en lag bij haar. En zij baarde een zoon, wiens naam hij noemde Sálomo; en de HEERE had hem lief,
25 En zond heen door de hand van den profeet Nathan en noemde zijn naam Jedid-Jah, om des HEEREN wil.
26 Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de koninklijke stad in.
27 Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen.
28 Zo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad en neem haar in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen worde.
29 Toen verzamelde David al dat volk en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar en nam haar in.
30 En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een talent goud, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad.
31 Het volk nu dat daarin was, voerde hij uit en legde het onder zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem.

Einde 2 Samuël 12