Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet Nathan stelt David, door Gods bevel, zijn grove zonden voor ogen door een gelijkenis, met scherpe bestraffing van zijn ondankbaarheid, en dreiging van zware straffen, vs. 1, enz. David bekent zijn zonden, die hem God ook vergeeft, doch met een bijvoegsel van scherpe kastijding, 13. David smeekt en vast strengelijk voor dat kranke kindeken, terwijl het nog leeft, maar is goedsmoeds als het dood was, 15. Waarvan hij gevraagd zijnde, reden geeft, 21. Bekomt daarna uit Bathseba den beloofden zoon, Salomo, die Jedid-Jah genoemd wordt, 24. David wint Rabba, en straft de Ammonieten zwaarlijk, 26. |
Nathan bestraft David |
1 EN de HEERE zond 1Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: 2Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm. | | 1 Den profeet, als 2 Sam. 7:2. 2 Sam. 7:2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. |
2 Door het middel van deze gelijkenis en derzelver verklaring heeft het den genadigen God beliefd Zijn knecht David vooreerst daartoe te brengen, dat hij tegen zichzelven onwetende het vonnis uitspreken, en voorts door de krachtige werking des Heiligen Geestes uit den slaap zijner zonden ontwaken zou, derzelver gruwelijkheid ter harte nemen, en een oprecht berouw bekomen en bewijzen; gelijk geschied is. |
2 De rijke had zeer vele schapen en runderen. | | |
3 Maar de arme had gans niets dan één enig klein ooilam, dat hij gekocht had en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete en dronk van zijn beker en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter. | | |
4 Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man die tot hem gekomen was. | | |
5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen 3dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een 4kind des doods. | | 3 Versta den rijken man. |
4 Dat is, hij is des doods schuldig, hij heeft den dood verdiend; ten aanzien van de omstandigheden van het bittere geweld dat hij aan dien armen man gepleegd had. Vgl. met deze manier van spreken Gen. 20:3. Deut. 25 op vers 2. 2 Sam. 3 op vers 34. Ef. 2:3. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Deut. 25:2 (kt.) En het zal geschieden, indien de onrechtvaardige slagen verdiend heeft, dat de rechter hem zal doen nedervallen en hem doen slaan in zijn tegenwoordigheid, naar dat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn in getal. 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. Ef. 2:3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. |
6 En dat ooilam zal hij a5viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft. | | a Ex. 22:1. Ex. 22:1 WANNEER iemand een os of kleinvee steelt en slacht het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven en vier schapen voor een stuk kleinvee. |
5 Naar de wet Ex. 22:1. Ex. 22:1 WANNEER iemand een os of kleinvee steelt en slacht het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven en vier schapen voor een stuk kleinvee. |
7 Toen zeide Nathan tot David: Gij 6zijt die man. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u ten koning bgezalfd over Israël en Ik heb u uit Sauls hand gered; | | 6 Dat is, gij zijt dien man gelijk, hebbende zoveel te grover en gruwelijker daad bedreven als het meerder is iemand zijn enige wettige vrouw te ontnemen, dan een enig lam, en nog daarenboven den onschuldigen man te doden. |
b 1 Sam. 16:13. 1 Sam. 16:13 Toen nam Samuël den oliehoorn en hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama. |
8 En Ik heb u uws 7heren huis gegeven, daartoe uws heren 8vrouwen in uw 9schoot, ja, Ik heb u het 10huis van Israël en Juda gegeven; en 11indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen. | | 7 Sauls. Hebr. uwer heren, in het meervoud, hetwelk voor het enkelvoud in de Heilige Schrift pleegt gebruikt te worden. Zie Gen. 39 op vers 2. Sommigen behouden in de overzetting het meervoud aldus: uwer heren, dat is, dergenen die meerder en machtiger waren dan gij; en alzo in de volgende woorden; verstaande dat het huwelijk tussen David en Sauls vrouwen (vanwege de zwagerschap) ongeoorloofd is geweest. Sommigen verstaan door de vrouwen van Saul niet zijn huisvrouwen, maar andere staatvrouwen. Gen. 39:2 (kt.) En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, den Egyptenaar. |
8 Niet dat God de veelheid der vrouwen heeft goedgekeurd, maar in het Oude Testament verdragen zonder straf. |
9 Zie Gen. 16:5. Deut. 13 op vers 6. Anderen verstaan in uw schoot, dat is, in uw macht; alzo nochtans dat hij haar tegen Gods wet niet mocht misbruiken. Vgl. 1 Sam. 24:11. Gen. 16:5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE richte tussen mij en tussen u. Deut. 13:6 (kt.) Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw van uw schoot of uw vriend die als uw ziel is, u zal aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, 1 Sam. 24:11 Zie, te dezen dage hebben uw ogen gezien, dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide dat ik u doden zou; doch mijn hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde des HEEREN. |
10 Dat is, het koninkrijk van Mijn ganse volk. |
11 Of: indien u dit te weinig mocht hebben toegeschenen, Ik zou u daarenboven alzulks en alzulks daartoe hebben gedaan. Hebr. als of naar die en naar die dingen. God wil zeggen dat Hij, Die hem zoveel goeds gedaan had, machtig was hem wijders van alles naar den wens van zijn hart te verzorgen, indien hem iets mocht ontbreken; zodat hij gans geen reden had, zijn zo goeden God alzo te vertoornen en zijn boze lusten met zulke schandelijke middelen te voldoen. |
9 Waarom hebt gij dan het 12woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uría, den Hethiet, met het zwaard 13verslagen en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der 14kinderen Ammons doodgeslagen. | | 12 Het zesde, zevende en achtste gebod van de wet des Heeren. |
13 Beschikkende door Joab dat hij van de Ammonieten is omgebracht, als in het volgende wordt verklaard. Zie 2 Sam. 11:14, 15, 16, 17. 2 Sam. 11:14 Des morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uría. 2 Sam. 11:15 En hij schreef in dien brief, zeggende: Stelt Uría vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. 2 Sam. 11:16 Zo geschiedde het als Joab op de stad gelet had, dat hij Uría stelde aan de plaats waarvan hij wist dat aldaar strijdbare mannen waren. 2 Sam. 11:17 Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk, van Davids knechten; en Uría, de Hethiet, stierf ook. |
14 Die onbesneden en vijanden van God en Zijn volk waren. |
10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in 15eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij. | | 15 Dat is, een langen tijd, of uw leven lang; als 1 Sam. 1 op vers 22. Zie ook Deut. 15 op vers 17. 1 Sam. 1:22 (kt.) Doch Hanna toog niet op, maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne en blijve daar tot in eeuwigheid. Deut. 15:17 (kt.) Zo zult gij een priem nemen en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. |
11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken 16uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen 17voor uw ogen en czal haar aan uw 18naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de 19ogen dezer zon. | | 16 Versta door Davids eigen zonen Amnon, Absalom en Adonia, als in de volgende hoofdstukken en 1 Koningen 1 verhaald wordt. Door de boosheid van dezen heeft God met een heilig en onstraffelijk oordeel David om zijner zonden wil scherpelijk getuchtigd en gekastijd. Zie op het volgende vers. 1 Koningen 1 DE koning David nu was oud, welbedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg geen warmte. |
17 Dat is, bij uw leven, dat gij het met verdriet en hartzeer zult moeten horen en geloven alsof gij het met uw ogen hadt gezien, zowel als gans Israël. Zie 2 Sam. 16:22. 2 Sam. 16:22 Zo spanden zij Absalom een tent op het dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israël. |
c Deut. 28:30. 2 Sam. 16:22. Deut. 28:30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken. 2 Sam. 16:22 Zo spanden zij Absalom een tent op het dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israël. |
18 Namelijk Absalom. |
19 Dat is, bij lichten hellen dag, bij den zonneschijn; alzo wordt van zulke schepselen dikwijls gesproken alsof zij gehoor, gezicht en verstand hadden. Zie Deut. 32 op vers 1. Deut. 32:1 (kt.) NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. |
12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal 20deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. | | 20 Die in het voorgaande vers verhaald is, te weten, dat God Davids vrouwen zou nemen en die aan Absalom geven, enz. Is dan God een auteur van Absaloms gruwelijke zonden? Dat zij verre. Nochtans zegt Hij hier uitdrukkelijk, dat Hij deze zaak doen zal, enz. Heeft Hij dan Absalom deze boosheid en zonde niet ingestort? Geenszins. Maar Hij heeft Absaloms en Achitofels en des duivels moedwillige boosheid (die zij van zichzelven hadden) door Zijn heilige voorzienigheid alzo geregeerd, dat zij die tot Davids verdriet hebben aangewend en gebruikt. Hetwelk den duivel, Absalom en Achitofel (die hun haat en boze lusten gezocht hebben te volbrengen) zo weinig verschoont, als Gods raad van Zijn welbeminden Zoon tot onze zaligheid in den dood over te leveren, den verrader Judas, de Joden en Pilatus heeft kunnen verschonen. Het werk van Absalom, enz., is boos en duivels, maar Gods werk is heilig en goed; want Hij heeft door boze instrumenten Zijn knecht David tot Zijn eer en Davids best willen kastijden, Absaloms en Achitofels boosheid ontdekken en tot eer Zijner rechtvaardigheid straffen. Van zulke voorbeelden van Gods voorzienigheid en regering over het kwaad is de Heilige Schrift overal vol. En dit heeft David zeer wel geweten en bekend en deswege zich voor God hartelijk verootmoedigd. Zie Gen. 45 op vers 5. Gen. 45:5 (kt.) Maar nu, weest niet bekommerd en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens. |
Davids berouw |
13 Toen zeide David tot Nathan: 21Ik heb gezondigd tegen den HEERE. En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde 22weggenomen; gij zult niet 23sterven. | | 21 Zie de verklaring van deze bekentenis in Psalm 51. |
22 Hebr. eigenlijk: doen overgaan, doorgaan, voorbijgaan, dat is, vergeven, kwijtgescholden. Alzo 2 Sam. 24:10. Job 7:21. Vgl. 1 Kron. 21:8. Spr. 19:11. Amos 7:8. Micha 7:18. Zach. 3:4. 2 Sam. 24:10 En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had. En David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan. Job 7:21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. 1 Kron. 21:8 Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld. Spr. 19:11 Het verstand des mensen vertrekt zijn toorn; en zijn sieraad is de overtreding voorbij te gaan. Amos 7:8 En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen zeide de Heere: Zie, Ik zal het paslood stellen in het midden van Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. Micha 7:18 Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid. Zach. 3:4 Toen antwoordde Hij en sprak tot degenen die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen en Ik zal u wisselklederen aandoen. |
23 Dat is, Ik zal u om deze zonde met den dood noch tijdelijk, noch eeuwiglijk straffen, hoewel gij het, volgens uw eigen vonnis, vers 5, en Mijn rechtvaardigheid wel verdiend hadt. vers 5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. |
14 Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN 24grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u geboren is, 25den dood sterven. | | 24 Hebr. lasterende hebt doen lasteren. Vooreerst de Ammonieten, die Uria en anderen van uw knechten doodgeslagen hebbende, hun goden naar de wijze der heidenen hebben geroemd, en den God Israëls als onmachtig gelasterd, en ten tweede in het gemeen alle omliggende vijanden, die kwalijk van God en Zijn volk spreken, dat zij van zulken koning veel meer werk maken, die zo lelijke stukken bedrijft aan zijn goede onderzaten. Of: gij hebt hun oorzaak gegeven om lasterlijk te spreken wanneer zij dit zullen vernemen. Vgl. Rom. 2:24 en elders. Rom. 2:24 Want de Naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is. |
25 Hebr. stervende sterven. |
15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind dat de huisvrouw 26van Uría David gebaard had, dat het zeer krank werd. | | 26 Dat is, die Uria’s huisvrouw geweest was. Vgl. 2 Sam. 2 op vers 2. 2 Sam. 2:2 (kt.) Alzo toog David derwaarts op, alsook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. |
16 En David 27zocht God voor dat jonksken; en David vastte een vasten, en 28ging in en 29lag den nacht over op de aarde. | | 27 Dat is hier te zeggen: hij bad God vuriglijk om de gezondheid van het kind. Zie 2 Kron. 20:3, 4. Ps. 27:8; 34:5; 77:3. Jes. 26:16; 31:1. Jer. 50:4, enz. 2 Kron. 20:3 Jósafat nu vreesde en stelde zijn aangezicht om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda. 2 Kron. 20:4 En Juda werd vergaderd om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda om den HEERE te zoeken. Ps. 27:8 Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoekt Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE. Ps. 34:5 Daleth. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered. Ps. 77:3 Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den Heere; mijn hand was des nachts uitgestrekt en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost te worden. Jes. 26:16 HEERE, in benauwdheid hebben zij U bezocht; zij hebben hun
stille gebed uitgestort, als Uw tuchtiging over hen was. Jes. 31:1 WEE dengenen die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige Israëls en zoeken den HEERE niet. Jer. 50:4 In dezelve dagen en terzelfder tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen zij heengaan, en den HEERE hun God zoeken. |
28 In zijn binnenkamer of kabinet. |
29 Hebr. hij vernachtte en lag op de aarde. |
17 Toen maakten zich de 30oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen 31brood met hen. | | 30 Dat is, zijn voornaamste officieren of hovelingen, die in het volgende zijn knechten genoemd worden. |
31 Zie 2 Sam. 3 op vers 35 en elders dikwijls. 2 Sam. 3:35 (kt.) Daarna kwam al het volk om David brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo en doe er zo toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of ietwat smake! |
18 En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf. En Davids knechten vreesden hem aan te zeggen dat het kind dood was; want zij zeiden: Zie, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht 32kwaad doen. | | 32 Dat is, dit mocht hem nog meer kwellen en bedroeven dan tevoren. |
19 Maar David zag dat zijn knechten 33mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood. | | 33 Binnensmonds en zachtjes, stillekens met elkander spraken, opdat het David niet mocht horen. |
20 Toen stond David op van de aarde, en 34wies en zalfde zich en veranderde zijn kleding, en ging in het 35huis des HEEREN en bad aan. Daarna kwam hij in zijn huis en eiste brood; en zij zetten hem 36brood voor en hij at. | | 34 Zie Ruth 3 op vers 3. Ruth 3:3 (kt.) Zo baad u en zalf u en doe uw klederen aan en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben te eten en te drinken. |
35 Versta de tent die David voor de ark had doen maken. Zie 2 Sam. 6:17. 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
36 Als vers 17 en in het volgende vers. vers 17 Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen. |
21 Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten. | | |
22 En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik 37zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. | | 37 Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht. |
23 Maar nu is het dood; waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen 38wederhalen? Ik zal wel tot 39hem gaan, maar hij zal tot mij niet 40wederkomen. | | 38 Te weten in het leven. |
39 Te weten tot het kind, naar het lichaam in het graf, naar de ziel in den hemel. |
40 In dit leven. |
24 Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathséba en ging tot haar in en lag bij haar. En zij dbaarde een zoon, wiens enaam hij noemde 41Sálomo; en de HEERE had hem lief, | | d Matth. 1:6. Matth. 1:6 En Jesse gewon David, den koning; en David, de koning, gewon Salomon bij degene die Uría’s vrouw was geweest; |
e 1 Kron. 22:9. 1 Kron. 22:9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom heen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen. |
41 Hebr. Schelomoh. Dezen naam heeft David hem gegeven naar Gods bevel. Zie 1 Kron. 22:9. 1 Kron. 22:9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom heen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen. |
25 42En zond heen door de 43hand van den profeet Nathan en noemde zijn naam 44Jedid-Jah, 45om des HEEREN wil. | | 42 Te weten de HEERE. Anders: hij (David) zond hem onder de hand van den profeet Nathan (dat is, om van Nathan geleerd en geregeerd te worden in des Heeren vreze), die zijn naam noemde Jedid-Jah. |
43 Dat is, door den dienst. |
44 Dat is, beminde des Heeren. Hebr. Jedijde-Jah. |
45 Dat is, omdat de Heere hem liefhad, als vers 24 gezegd is, en omdat hij een voorbeeld zou zijn van den Heere Christus, Die de welbeminde Zone Gods, de Stichter van Gods huis en de rechte Koning des vredes is. Zie 2 Sam. 7:13, enz. 1 Kron. 22:9, 10. Psalm 45. Hooglied doorgaans. Jes. 9:5, enz. Matth. 3:17. Luk. 1:32, 33. Hebr. 3:6. vers 24 Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathséba en ging tot haar in en lag bij haar. En zij baarde een zoon, wiens naam hij noemde Sálomo; en de HEERE had hem lief, 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kron. 22:9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom heen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen. 1 Kron. 22:10 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. Hebr. 3:6 Maar Christus als de Zoon over Zijn eigen huis; Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden. |
David verovert Rabba |
26 f46Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de 47koninklijke stad in. | | f 1 Kron. 20:1, enz. 1 Kron. 20:1 HET geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verwoestte ze. |
46 Hier wordt nu vervolgd de historie die begonnen is 2 Samuël 11. 2 Samuël 11 EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. |
47 Hebr. de stad des koninkrijks. Waardoor men verstaan kan dat deel der stad, waar het koninklijk hof in was, dat aan het water gelegen of met wateren omsingeld mag geweest zijn. Zie het volgende vers. |
27 Toen zond Joab boden tot David, en 48zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de 49waterstad ingenomen. | | 48 Dat is, liet hem zeggen. |
49 Zie op het voorgaande vers. |
28 Zo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad en neem haar in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam 50over haar uitgeroepen worde. | | 50 Of: daarover genoemd worde; dat is, opdat gij de eer daarvan moogt hebben en niet ik, die de eer zou hebben indien men zeide: Joab heeft Rabba gewonnen. |
29 Toen verzamelde David al 51dat volk en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar en nam haar in. | | 51 Het overige volk, als in het voorgaande vers gezegd is. |
30 gEn hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker 52gewicht was een 53talent goud, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad. | | g 1 Kron. 20:2. 1 Kron. 20:2 En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent goud, en daar was edelgesteente aan, en zij werd op Davids hoofd gezet; en hij voerde zeer veel roof uit de stad. |
52 Anders: prijs of waardij. |
53 Zie Ex. 25 op vers 39. Een burgerlijk talent goud zou bedragen twee en zestig pond en een half, het pond van twaalf ons; hetwelk is zes en veertig pond (elk pond van zestien ons) en veertien ons. Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
31 hHet 54volk nu dat daarin was, voerde hij uit en 55legde het onder 56zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den 57ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem. | | h 1 Kron. 20:3. 1 Kron. 20:3 Hij voerde ook het volk uit dat daarin was, en hij zaagde hen met de zaag en met ijzeren dorswagens en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David weder met al het volk naar Jeruzalem. |
54 Versta zoveel van hen als tot voorbeeldige straf nodig was. 2 Sam. 17:27 wordt verhaald van een Sobi, dien sommigen menen dat de zoon van den koning van Rabba was, en die niet alleen in het leven behouden, maar ook van David in de plaats van zijn broeder Hanun koning gemaakt is. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, |
55 Deze harde straffen, in de oosterse landen (zo men meent) gebruikelijk, heeft David den Ammonieten aangedaan omdat zij zijn vriendelijke intentie en daad zo bitterlijk misduid en zijn legaten, tegen het recht van alle volken, zo schandelijk behandeld hadden, zie 2 Sam. 10:2, 3, 4; en daarenboven gruwelijke afgodendienaars, lasteraars en vijanden van God en Zijn volk waren, die zonder twijfel zulke soorten van doden het volk Gods tiranniglijk hadden aangedaan. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 2. Amos 1:3. Hebr. 11:37, en zie van de getakte dorswagens Deut. 25 op vers 4. 2 Sam. 10:2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David heen om hem door den dienst zijner knechten te troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen in het land der kinderen Ammons. 2 Sam. 10:3 Toen zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke en die verspiede, en die omkere? 2 Sam. 10:4 Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hun baard half af en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan. 2 Sam. 8:2 (kt.) Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. Amos 1:3 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst. Hebr. 11:37 Zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde Deut. 25:4 (kt.) Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. |
56 Dat is, hij liet hen doorzagen, met ijzeren getakte dorswagens (als koren) verpletteren, met bijlen doorhouwen en in tichelovens verbranden. |
57 Anders: door den oven van Malchen (dat is, van Moloch), aan welken afgod zij hun kinderen gewoon waren te offeren, latende die passeren door het vuur. Zie 2 Kon. 16:3; 23:10. Insgelijks Lev. 18:21; 20:2, enz. 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Lev. 20:2 Gij zult ook tot de kinderen Israëls zeggen: Eenieder uit de kinderen Israëls of uit de vreemdelingen die in Israël als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen. |