Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 12 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 12

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

De profeet Nathan stelt David, door Gods bevel, zijn grove zonden voor ogen door een gelijkenis, met scherpe bestraffing van zijn ondankbaarheid, en dreiging van zware straffen, vs. 1, enz. David bekent zijn zonden, die hem God ook vergeeft, doch met een bijvoegsel van scherpe kastijding, 13. David smeekt en vast strengelijk voor dat kranke kindeken, terwijl het nog leeft, maar is goedsmoeds als het dood was, 15. Waarvan hij gevraagd zijnde, reden geeft, 21. Bekomt daarna uit Bathseba den beloofden zoon, Salomo, die Jedid-Jah genoemd wordt, 24. David wint Rabba, en straft de Ammonieten zwaarlijk, 26.
 
Nathan bestraft David
1 EN de HEERE zond 1Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: 2Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm.
1 Den profeet, als 2 Sam. 7:2. verwijsteksten
2 Door het middel van deze gelijkenis en derzelver verklaring heeft het den genadigen God beliefd Zijn knecht David vooreerst daartoe te brengen, dat hij tegen zichzelven onwetende het vonnis uitspreken, en voorts door de krachtige werking des Heiligen Geestes uit den slaap zijner zonden ontwaken zou, derzelver gruwelijkheid ter harte nemen, en een oprecht berouw bekomen en bewijzen; gelijk geschied is.
 
2 De rijke had zeer vele schapen en runderen.
3 Maar de arme had gans niets dan één enig klein ooilam, dat hij gekocht had en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete en dronk van zijn beker en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter.
4 Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man die tot hem gekomen was.
5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen 3dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een 4kind des doods.
3 Versta den rijken man.
4 Dat is, hij is des doods schuldig, hij heeft den dood verdiend; ten aanzien van de omstandigheden van het bittere geweld dat hij aan dien armen man gepleegd had. Vgl. met deze manier van spreken Gen. 20:3. Deut. 25 op vers 2. 2 Sam. 3 op vers 34. Ef. 2:3. verwijsteksten
 
6 En dat ooilam zal hij a5viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft.
a Ex. 22:1. verwijsteksten
5 Naar de wet Ex. 22:1. verwijsteksten
 
7 Toen zeide Nathan tot David: Gij 6zijt die man. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u ten koning bgezalfd over Israël en Ik heb u uit Sauls hand gered;
6 Dat is, gij zijt dien man gelijk, hebbende zoveel te grover en gruwelijker daad bedreven als het meerder is iemand zijn enige wettige vrouw te ontnemen, dan een enig lam, en nog daarenboven den onschuldigen man te doden.
b 1 Sam. 16:13. verwijsteksten
 
8 En Ik heb u uws 7heren huis gegeven, daartoe uws heren 8vrouwen in uw 9schoot, ja, Ik heb u het 10huis van Israël en Juda gegeven; en 11indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen.
7 Sauls. Hebr. uwer heren, in het meervoud, hetwelk voor het enkelvoud in de Heilige Schrift pleegt gebruikt te worden. Zie Gen. 39 op vers 2. Sommigen behouden in de overzetting het meervoud aldus: uwer heren, dat is, dergenen die meerder en machtiger waren dan gij; en alzo in de volgende woorden; verstaande dat het huwelijk tussen David en Sauls vrouwen (vanwege de zwagerschap) ongeoorloofd is geweest. Sommigen verstaan door de vrouwen van Saul niet zijn huisvrouwen, maar andere staatvrouwen. verwijsteksten
8 Niet dat God de veelheid der vrouwen heeft goedgekeurd, maar in het Oude Testament verdragen zonder straf.
9 Zie Gen. 16:5. Deut. 13 op vers 6. Anderen verstaan in uw schoot, dat is, in uw macht; alzo nochtans dat hij haar tegen Gods wet niet mocht misbruiken. Vgl. 1 Sam. 24:11. verwijsteksten
10 Dat is, het koninkrijk van Mijn ganse volk.
11 Of: indien u dit te weinig mocht hebben toegeschenen, Ik zou u daarenboven alzulks en alzulks daartoe hebben gedaan. Hebr. als of naar die en naar die dingen. God wil zeggen dat Hij, Die hem zoveel goeds gedaan had, machtig was hem wijders van alles naar den wens van zijn hart te verzorgen, indien hem iets mocht ontbreken; zodat hij gans geen reden had, zijn zo goeden God alzo te vertoornen en zijn boze lusten met zulke schandelijke middelen te voldoen.
 
9 Waarom hebt gij dan het 12woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uría, den Hethiet, met het zwaard 13verslagen en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der 14kinderen Ammons doodgeslagen.
12 Het zesde, zevende en achtste gebod van de wet des Heeren.
13 Beschikkende door Joab dat hij van de Ammonieten is omgebracht, als in het volgende wordt verklaard. Zie 2 Sam. 11:14, 15, 16, 17. verwijsteksten
14 Die onbesneden en vijanden van God en Zijn volk waren.
 
10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in 15eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij.
15 Dat is, een langen tijd, of uw leven lang; als 1 Sam. 1 op vers 22. Zie ook Deut. 15 op vers 17. verwijsteksten
 
11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken 16uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen 17voor uw ogen en czal haar aan uw 18naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de 19ogen dezer zon.
16 Versta door Davids eigen zonen Amnon, Absalom en Adonia, als in de volgende hoofdstukken en 1 Koningen 1 verhaald wordt. Door de boosheid van dezen heeft God met een heilig en onstraffelijk oordeel David om zijner zonden wil scherpelijk getuchtigd en gekastijd. Zie op het volgende vers. verwijsteksten
17 Dat is, bij uw leven, dat gij het met verdriet en hartzeer zult moeten horen en geloven alsof gij het met uw ogen hadt gezien, zowel als gans Israël. Zie 2 Sam. 16:22. verwijsteksten
c Deut. 28:30. 2 Sam. 16:22. verwijsteksten
18 Namelijk Absalom.
19 Dat is, bij lichten hellen dag, bij den zonneschijn; alzo wordt van zulke schepselen dikwijls gesproken alsof zij gehoor, gezicht en verstand hadden. Zie Deut. 32 op vers 1. verwijsteksten
 
12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal 20deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon.
20 Die in het voorgaande vers verhaald is, te weten, dat God Davids vrouwen zou nemen en die aan Absalom geven, enz. Is dan God een auteur van Absaloms gruwelijke zonden? Dat zij verre. Nochtans zegt Hij hier uitdrukkelijk, dat Hij deze zaak doen zal, enz. Heeft Hij dan Absalom deze boosheid en zonde niet ingestort? Geenszins. Maar Hij heeft Absaloms en Achitofels en des duivels moedwillige boosheid (die zij van zichzelven hadden) door Zijn heilige voorzienigheid alzo geregeerd, dat zij die tot Davids verdriet hebben aangewend en gebruikt. Hetwelk den duivel, Absalom en Achitofel (die hun haat en boze lusten gezocht hebben te volbrengen) zo weinig verschoont, als Gods raad van Zijn welbeminden Zoon tot onze zaligheid in den dood over te leveren, den verrader Judas, de Joden en Pilatus heeft kunnen verschonen. Het werk van Absalom, enz., is boos en duivels, maar Gods werk is heilig en goed; want Hij heeft door boze instrumenten Zijn knecht David tot Zijn eer en Davids best willen kastijden, Absaloms en Achitofels boosheid ontdekken en tot eer Zijner rechtvaardigheid straffen. Van zulke voorbeelden van Gods voorzienigheid en regering over het kwaad is de Heilige Schrift overal vol. En dit heeft David zeer wel geweten en bekend en deswege zich voor God hartelijk verootmoedigd. Zie Gen. 45 op vers 5. verwijsteksten
 
Davids berouw
13 Toen zeide David tot Nathan: 21Ik heb gezondigd tegen den HEERE. En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde 22weggenomen; gij zult niet 23sterven.
21 Zie de verklaring van deze bekentenis in Psalm 51.
22 Hebr. eigenlijk: doen overgaan, doorgaan, voorbijgaan, dat is, vergeven, kwijtgescholden. Alzo 2 Sam. 24:10. Job 7:21. Vgl. 1 Kron. 21:8. Spr. 19:11. Amos 7:8. Micha 7:18. Zach. 3:4. verwijsteksten
23 Dat is, Ik zal u om deze zonde met den dood noch tijdelijk, noch eeuwiglijk straffen, hoewel gij het, volgens uw eigen vonnis, vers 5, en Mijn rechtvaardigheid wel verdiend hadt. verwijsteksten
 
14 Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN 24grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u geboren is, 25den dood sterven.
24 Hebr. lasterende hebt doen lasteren. Vooreerst de Ammonieten, die Uria en anderen van uw knechten doodgeslagen hebbende, hun goden naar de wijze der heidenen hebben geroemd, en den God Israëls als onmachtig gelasterd, en ten tweede in het gemeen alle omliggende vijanden, die kwalijk van God en Zijn volk spreken, dat zij van zulken koning veel meer werk maken, die zo lelijke stukken bedrijft aan zijn goede onderzaten. Of: gij hebt hun oorzaak gegeven om lasterlijk te spreken wanneer zij dit zullen vernemen. Vgl. Rom. 2:24 en elders. verwijsteksten
25 Hebr. stervende sterven.
 
15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind dat de huisvrouw 26van Uría David gebaard had, dat het zeer krank werd.
26 Dat is, die Uria’s huisvrouw geweest was. Vgl. 2 Sam. 2 op vers 2. verwijsteksten
 
16 En David 27zocht God voor dat jonksken; en David vastte een vasten, en 28ging in en 29lag den nacht over op de aarde.
27 Dat is hier te zeggen: hij bad God vuriglijk om de gezondheid van het kind. Zie 2 Kron. 20:3, 4. Ps. 27:8; 34:5; 77:3. Jes. 26:16; 31:1. Jer. 50:4, enz. verwijsteksten
28 In zijn binnenkamer of kabinet.
29 Hebr. hij vernachtte en lag op de aarde.
 
17 Toen maakten zich de 30oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen 31brood met hen.
30 Dat is, zijn voornaamste officieren of hovelingen, die in het volgende zijn knechten genoemd worden.
31 Zie 2 Sam. 3 op vers 35 en elders dikwijls. verwijsteksten
 
18 En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf. En Davids knechten vreesden hem aan te zeggen dat het kind dood was; want zij zeiden: Zie, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht 32kwaad doen.
32 Dat is, dit mocht hem nog meer kwellen en bedroeven dan tevoren.
 
19 Maar David zag dat zijn knechten 33mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.
33 Binnensmonds en zachtjes, stillekens met elkander spraken, opdat het David niet mocht horen.
 
20 Toen stond David op van de aarde, en 34wies en zalfde zich en veranderde zijn kleding, en ging in het 35huis des HEEREN en bad aan. Daarna kwam hij in zijn huis en eiste brood; en zij zetten hem 36brood voor en hij at.
34 Zie Ruth 3 op vers 3. verwijsteksten
35 Versta de tent die David voor de ark had doen maken. Zie 2 Sam. 6:17. verwijsteksten
36 Als vers 17 en in het volgende vers. verwijsteksten
 
21 Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.
22 En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik 37zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve.
37 Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht.
 
23 Maar nu is het dood; waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen 38wederhalen? Ik zal wel tot 39hem gaan, maar hij zal tot mij niet 40wederkomen.
38 Te weten in het leven.
39 Te weten tot het kind, naar het lichaam in het graf, naar de ziel in den hemel.
40 In dit leven.
 
24 Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathséba en ging tot haar in en lag bij haar. En zij dbaarde een zoon, wiens enaam hij noemde 41Sálomo; en de HEERE had hem lief,
d Matth. 1:6. verwijsteksten
e 1 Kron. 22:9. verwijsteksten
41 Hebr. Schelomoh. Dezen naam heeft David hem gegeven naar Gods bevel. Zie 1 Kron. 22:9. verwijsteksten
 
25 42En zond heen door de 43hand van den profeet Nathan en noemde zijn naam 44Jedid-Jah, 45om des HEEREN wil.
42 Te weten de HEERE. Anders: hij (David) zond hem onder de hand van den profeet Nathan (dat is, om van Nathan geleerd en geregeerd te worden in des Heeren vreze), die zijn naam noemde Jedid-Jah.
43 Dat is, door den dienst.
44 Dat is, beminde des Heeren. Hebr. Jedijde-Jah.
45 Dat is, omdat de Heere hem liefhad, als vers 24 gezegd is, en omdat hij een voorbeeld zou zijn van den Heere Christus, Die de welbeminde Zone Gods, de Stichter van Gods huis en de rechte Koning des vredes is. Zie 2 Sam. 7:13, enz. 1 Kron. 22:9, 10. Psalm 45. Hooglied doorgaans. Jes. 9:5, enz. Matth. 3:17. Luk. 1:32, 33. Hebr. 3:6. verwijsteksten
 
David verovert Rabba
26 f46Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de 47koninklijke stad in.
f 1 Kron. 20:1, enz. verwijsteksten
46 Hier wordt nu vervolgd de historie die begonnen is 2 Samuël 11. verwijsteksten
47 Hebr. de stad des koninkrijks. Waardoor men verstaan kan dat deel der stad, waar het koninklijk hof in was, dat aan het water gelegen of met wateren omsingeld mag geweest zijn. Zie het volgende vers.
 
27 Toen zond Joab boden tot David, en 48zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de 49waterstad ingenomen.
48 Dat is, liet hem zeggen.
49 Zie op het voorgaande vers.
 
28 Zo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad en neem haar in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam 50over haar uitgeroepen worde.
50 Of: daarover genoemd worde; dat is, opdat gij de eer daarvan moogt hebben en niet ik, die de eer zou hebben indien men zeide: Joab heeft Rabba gewonnen.
 
29 Toen verzamelde David al 51dat volk en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar en nam haar in.
51 Het overige volk, als in het voorgaande vers gezegd is.
 
30 gEn hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker 52gewicht was een 53talent goud, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad.
g 1 Kron. 20:2. verwijsteksten
52 Anders: prijs of waardij.
53 Zie Ex. 25 op vers 39. Een burgerlijk talent goud zou bedragen twee en zestig pond en een half, het pond van twaalf ons; hetwelk is zes en veertig pond (elk pond van zestien ons) en veertien ons. verwijsteksten
 
31 hHet 54volk nu dat daarin was, voerde hij uit en 55legde het onder 56zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den 57ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem.
h 1 Kron. 20:3. verwijsteksten
54 Versta zoveel van hen als tot voorbeeldige straf nodig was. 2 Sam. 17:27 wordt verhaald van een Sobi, dien sommigen menen dat de zoon van den koning van Rabba was, en die niet alleen in het leven behouden, maar ook van David in de plaats van zijn broeder Hanun koning gemaakt is. verwijsteksten
55 Deze harde straffen, in de oosterse landen (zo men meent) gebruikelijk, heeft David den Ammonieten aangedaan omdat zij zijn vriendelijke intentie en daad zo bitterlijk misduid en zijn legaten, tegen het recht van alle volken, zo schandelijk behandeld hadden, zie 2 Sam. 10:2, 3, 4; en daarenboven gruwelijke afgodendienaars, lasteraars en vijanden van God en Zijn volk waren, die zonder twijfel zulke soorten van doden het volk Gods tiranniglijk hadden aangedaan. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 2. Amos 1:3. Hebr. 11:37, en zie van de getakte dorswagens Deut. 25 op vers 4. verwijsteksten
56 Dat is, hij liet hen doorzagen, met ijzeren getakte dorswagens (als koren) verpletteren, met bijlen doorhouwen en in tichelovens verbranden.
57 Anders: door den oven van Malchen (dat is, van Moloch), aan welken afgod zij hun kinderen gewoon waren te offeren, latende die passeren door het vuur. Zie 2 Kon. 16:3; 23:10. Insgelijks Lev. 18:21; 20:2, enz. verwijsteksten

Einde 2 Samuël 12