Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Terwijl Joab, door Davids last, de stad Rabba belegert, vs. 1. Begaat David te huis overspel met Bathseba, 2. En verstaande dat zij zwanger was geworden, ontbiedt hij haar man Uria uit het leger, om zijn schande te bedekken, 5. Hetwelk niet gelukkende, zendt hij Uria weder naar het leger met een brief aan Joab, dien hij belast te beschikken dat Uria door vijands hand omkome, 9. Hetwelk alzo geschied en van Joab aan David geboodschapt zijnde, trouwt David deze Bathseba, 17. |
Davids overspel met Bathséba |
1 ENa het geschiedde met de 1wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn 2knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en 3Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. | | a 1 Kron. 20:1, enz. 1 Kron. 20:1 HET geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verwoestte ze. |
1 Dat is, als het jaar om was en de zomertijd van het volgende jaar aankwam, wanneer de koningen plachten te velde te trekken om krijg te voeren; zijnde het weder alsdan bekwaam, voedsel en nooddruftige behoeften voor mensen en beesten te bekomen. Zie 1 Kon. 20:22, 26. 1 Kron. 20:1. 2 Kron. 36:10. 1 Kon. 20:22 Toen trad die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u, en bemerk en zie wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken. 1 Kon. 20:26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar Afek ten krijge tegen Israël. 1 Kron. 20:1 HET geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verwoestte ze. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. |
2 Dat is, zijn krijgsoversten met de soldaten. |
3 De hoofdstad der Ammonieten, gelegen over de Jordaan, aan het gebergte van Gilead, bij den oorsprong van de beek Jabbok. Zie ook 2 Sam. 12:26, enz. 2 Sam. 12:26 Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de koninklijke stad in. |
2 Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn 4leger opstond en wandelde op het 5dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien. | | 4 Waarop hij zijn middagrust genomen had. Vgl. 2 Sam. 4:5, 7. 2 Sam. 4:5 En de zonen van Rimmon, den Beërothiet, Rechab en Báëna, gingen heen en kwamen ten huize van Isbóseth, als de dag heet geworden was; en hij lag op de slaapstede in den middag. 2 Sam. 4:7 Want zij kwamen in huis als hij op zijn bed lag in zijn slaapkamer, en sloegen hem en doodden hem en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd en gingen heen, den weg op het vlakke veld, den gansen nacht. |
5 Zie van de ligging der daken Deut. 22 op vers 8. Deut. 22:8 (kt.) Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel. |
3 En David zond heen en ondervraagde naar deze vrouw; en 6men zeide: 7Is dat niet 8Bathséba, de dochter van 9Elíam, de huisvrouw van Uría, den 10Hethiet? | | 6 Hebr. hij zeide; dat is, iemand van zijn hofgezin zeide. |
7 Hij wil zeggen dat het zekerlijk Bathseba was. Zie van zulk vragen Richt. 4 op vers 6. 2 Sam. 10:3. Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? 2 Sam. 10:3 Toen zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke en die verspiede, en die omkere? |
8 Anders genoemd Bath-Sua, 1 Kron. 3:5. 1 Kron. 3:5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël. |
9 Anders genoemd Ammiël, 1 Kron. 3:5. 1 Kron. 3:5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël. |
10 Maar bekeerd tot de ware religie en daarin ijverende, als te zien is vers 11. Vgl. 1 Sam. 26:6. Sommigen menen dat hij een Hethiet genoemd is omdat hij bij de kinderen Heths gewoond had. Van dit volk zie Gen. 23:3, enz. vers 11 En Uría zeide tot David: De ark en Israël en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als
gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal. 1 Sam. 26:6 Toen antwoordde David en sprak tot Achimélech, den Hethiet, en tot Abísaï, den zoon van Zerúja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen zeide Abísaï: Ik zal met u afgaan. Gen. 23:3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijn dode; en hij sprak tot de zonen van Heth, zeggende: |
4 Toen 11zond David boden heen en 12liet haar halen; en als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar (zij nu had zich bvan haar onreinheid 13gezuiverd); daarna keerde zij weder naar haar huis. | | 11 Niettegenstaande dat hij verstaan had dat zij een wettigen man had. |
12 Hebr. nam haar, dat is, liet haar nemen en brengen. |
b Lev. 15:19, enz.; 18:19. Lev. 15:19 Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond. Lev. 18:19 Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. |
13 Hebr. geheiligd; dat is, gezuiverd, gereinigd. Zie hiervan Lev. 15:19, 20, 21, enz. Lev. 15:19 Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond. Lev. 15:20 En al hetgeen waarop zij in haar afzondering zal gelegen hebben, zal onrein zijn; mitsgaders alles waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn. Lev. 15:21 En al wie haar leger aanroert, zal zijn klederen wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan den avond. |
5 En die vrouw werd zwanger; zo 14zond zij heen en liet David weten en 15zeide: Ik ben zwanger geworden. | | 14 Merkende dat zij zwanger geworden was van Davids bijligging. |
15 Dat is, liet hem zeggen. |
6 Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uría, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uría tot David. | | |
7 Als nu Uría tot hem kwam, zo vraagde David naar den 16welstand van Joab en naar den welstand des volks en naar den welstand des krijgs. | | 16 Hebr. naar de vrede; en zo in het volgende. Zie Gen. 43 op vers 27. 2 Sam. 8 op vers 10. Gen. 43:27 (kt.) En hij vraagde hun naar hun welstand en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
8 Daarna zeide David tot Uría: Ga af naar uw huis en 17was uw voeten. En toen Uría uit des konings huis uitging, 18volgde hem een gerecht des konings achterna. | | 17 Zie Gen. 18 op vers 4. Gen. 18:4 (kt.) Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
18 Hebr. ging een gerecht des konings achter hem uit. Versta een gerecht van des konings tafel, waardoor David Uria wilde verwekken om zich met zijn vrouw vrolijk te maken en bij haar te slapen, om daarna te doen geloven dat Uria de vader van het kind was, en alzo zijn overspel voor de mensen te verbergen. |
9 Maar Uría legde zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging niet af in zijn huis. | | |
10 En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uría is niet afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uría: Komt gij niet van de 19reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis? | | 19 Hebr. weg. |
11 En Uría zeide tot David: De 20ark en Israël en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open 21veld, en zou ik in mijn huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als
22gij leeft en uw ziel leeft, 23indien ik deze zaak doen zal. | | 20 Die zij in zware oorlogen plachten mede te nemen, om zo nodig den Heere raad te vragen; als te zien is Num. 31 op vers 6. 1 Sam. 4:4; 14:18, hoewel zulks ten aanzien van de huichelaars (die ongelovig zijnde zich op de uiterlijke genadetekenen tevergeefs verlaten) vruchteloos was. Num. 31:6 (kt.) En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elken stam, hen en Pínehas, den zoon van Eleázar den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijn hand. 1 Sam. 4:4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. 1 Sam. 14:18 Toen zeide Saul tot Ahía: Breng de ark Gods herwaarts. (Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls.) |
21 Hebr. aangezicht des velds. |
22 Zie Gen. 42 op vers 16. Gen. 42:16 (kt.) Zendt één uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u is; en indien niet, zo waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders. |
23 Waarop te verstaan is: zo doe mij God dit en dat. Van zulke afgebroken manier van spreken, in het eedzweren gebruikelijk, zie Gen. 14 op vers 23. Deze ijverige en godvruchtige redenen van Uria behoorden David wel bewogen te hebben om zich aan dezen vromen man niet verder te bezondigen. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
12 Toen zeide David tot Uría: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uría te Jeruzalem dien dag en den anderen dag. | | |
13 En David nodigde hem, zodat hij 24voor zijn aangezicht at en dronk, en 25hij maakte hem dronken. Daarna ging 26hij in den avond uit om zich neder te leggen op zijn leger met zijns 27heren knechten, maar 28ging niet af in zijn huis. | | 24 Dat is, in Davids tegenwoordigheid, aan zijn tafel. |
25 David maakte Uria dronken; strekkende dit al tot hetzelfde einde waarvan op vers 8 gezegd is. vers 8 (kt.) Daarna zeide David tot Uría: Ga af naar uw huis en was uw voeten. En toen Uría uit des konings huis uitging, volgde hem een gerecht des konings achterna. |
26 Uria. |
27 Davids. |
28 Niettegenstaande dat hij dronken of beschonken was, bleef hij bestendig bij zijn verklaring, vers 11 gedaan. vers 11 En Uría zeide tot David: De ark en Israël en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als
gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal. |
Dood van Uría |
14 Des morgens nu geschiedde het, dat David 29een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uría. | | 29 Als hij merkte dat het eerste voornemen, om zijn overspel door Uria’s en Bathseba’s bijslapen te verbergen, niet gelukt was, neemt hij voor, den goeden Uria op zulk een wijze te doen ombrengen dat men het beleid en de praktijk (zo hij meende) niet zou merken; vallende alzo door de verblinding zijns vleses en de verleiding des duivels van de ene zware zonde in de andere. |
15 En hij schreef in dien brief, 30zeggende: 31Stelt Uría 32vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. | | 30 Dat is, aldus, in dezer voege. |
31 Hebr. Geeft, brengt. |
32 Hebr. tegenover het aangezicht van den sterksten strijd; dat is, waar de kloekste en dapperste krijgslieden van den vijand zijn, als in het volgende vers gezegd wordt, opdat hij, van u verlaten zijnde, zonder feil verslagen wordt en omkomt. |
16 Zo geschiedde het als Joab op de 33stad 34gelet had, dat hij Uría stelde aan de plaats waarvan hij wist dat aldaar strijdbare mannen waren. | | 33 Namelijk Rabba, die hij belegerd had, vers 1. vers 1 EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. |
34 Om te vernemen waar de belegerden hun kloekste krijgslieden mochten gebruiken en om Uria tegen dezelve vooraan te stellen. Anders: wacht tegen de stad gesteld had. |
17 Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, 35vielen er van het volk, van Davids knechten; en Uría, de Hethiet, stierf ook. | | 35 Dat is, daar werden sommigen doodgeslagen. |
18 Toen zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen strijd weten. | | |
19 En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben den gansen handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken, | | |
20 En het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet dat zij van den muur zouden 36schieten? | | 36 Met pijlen of andere krijgswapenen, gelijk te dien tijde gebruikelijk was. Zie vers 24. vers 24 Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten doodgebleven zijn; en uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood. |
21 cWie sloeg Abimélech, den zoon van 37Jerubbéseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood. | | c Richt. 9:52, 53. Richt. 9:52 Toen kwam Abimélech tot aan den toren en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden. Richt. 9:53 Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimélechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan. |
37 Anders genoemd: Jerubbaäl, dat is, Gideon. Zie Richt. 7:1. Richt. 7:1 TOEN stond Jerubbaäl (dewelke is Gídeon) vroeg op en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod, dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel Moré, in het dal. |
22 En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles waar hem Joab om uitgezonden had. | | |
23 En de bode zeide tot David: 38Die mannen 39zijn ons zeker te machtig geweest en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der 40poort. | | 38 Van de belegerde stad Rabba. |
39 Of: Omdat de mannen der stad zich mannelijk of dapperlijk jegens ons gedroegen en tot ons in het veld uitkwamen, zo zijn wij, enz. |
40 Dat is, tot aan den ingang van de stadspoort toe hebben wij hen weder teruggedreven, zodat wij door de hitte van den strijd wat te na komende, sommigen van de onzen verloren hebben. |
24 Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten doodgebleven zijn; en uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood. | | |
25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: 41Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert 42zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad en verstoor ze; 43versterk hem alzo. | | 41 Dat is, laat u dit niet mishagen, laat het u niet vreemd dunken. |
42 Hebr. naar dat en naar dit of dezen; of: alzo en aldus. |
43 David beveelt den bode, dat hij Joab aldus zal sterken en vanwege den koning een goeden moed geven. Deze historie wordt vervolgd 2 Sam. 12:26. 2 Sam. 12:26 Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de koninklijke stad in. |
26 Als nu de huisvrouw van Uría hoorde, dat haar man Uría dood was, zo droeg zij leed over haar 44heer. | | 44 Of: man. Vgl. Gen. 20:3 en zie Ex. 21:3. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Ex. 21:3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan. |
27 En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en 45nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouw en baarde hem een zoon. Doch deze zaak die David gedaan had, 46was kwaad in de ogen des HEEREN. | | 45 Hebr. verzamelde haar. Zie Richt. 19 op vers 15. Richt. 19:15 (kt.) En zij weken daarheen, dat zij inkwamen om in Gíbea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand die hen in huis nam om te vernachten. |
46 Dat is, deze ganse handel van David mishaagde den Heere zeer. |