Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David te Ziklag zijnde, ontvangt de tijding van Sauls en Jonathans dood, vs. 1, enz. Waarover hij met de zijnen rouw bedrijft, 11. En laat den bode die zich roemde Saul gedood te hebben, ombrengen, 13. Davids klaaglied over Saul en Jonathan, 17. |
David hoort van Sauls en Jónathans dood |
1 VOORTS geschiedde het na Sauls dood, als David van den 1slag der aAmalekieten was wedergekomen, en David twee dagen te 2Ziklag gebleven was, | | 1 Hebr. van den Amalek te slaan. Zie de historie 1 Samuël 30. 1 Samuël 30 HET geschiedde nu als David en zijn mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen en dezelve met vuur verbrand hadden; |
a 1 Sam. 30:17. 1 Sam. 30:17 En David sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet één man van hen, behalve vierhonderd jongemannen die op kemels reden en vloden. |
2 Zie 1 Sam. 27:6. 1 Sam. 27:6 Toen gaf hem Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag. |
2 Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen 3gescheurd waren en 4aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. | | 3 Tot teken van rouw en hartenleed. Zie Gen. 37 op vers 29. Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
4 Vgl. Joz. 7:6. 1 Sam. 4:12. 2 Sam. 13:19; 15:32. Job 2:12. Dit was in rouw een teken van schaamte, nietswaardigheid en diepe vernedering. Joz. 7:6 Toen verscheurde Jozua zijn klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. 1 Sam. 4:12 Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorde en kwam te Silo denzelven dag; en zijn klederen waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd. 2 Sam. 13:19 Toen nam Thamar as op haar hoofd en scheurde den veelvervigen rok dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd en ging vast heen en kreet. 2 Sam. 15:32 En het geschiedde als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; zie, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd en aarde op zijn hoofd. Job 2:12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op en weenden; daartoe scheurden zij eenieder zijn mantel en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel. |
3 En David zeide tot hem: Vanwaar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirleger van Israël. | | |
4 Voorts zeide David tot hem: 5Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jónathan dood waren. | | 5 Of eigenlijk: Wat is de zaak of de handel geweest? |
5 En David zeide tot den 6jongen die hem de boodschap bracht: Hoe weet gij dat Saul dood is en zijn zoon Jónathan? | | 6 Dat is, jongeman, jongeling. Zie Gen. 22 op vers 5. Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
6 Toen zeide de jongen die hem de boodschap bracht: Ik 7kwam bijgeval op het gebergte van 8Gilbóa; en zie, Saul 9leunde op zijn spies; en zie, de wagens en 10ritmeesters 11hielden dicht op hem. | | 7 Hebr. Ontmoetende ben ik ontmoet, of: Bijgeval komende kwam ik bijgeval. |
8 Gelegen in Issaschar, aan de zuidergrenzen. Zie 1 Sam. 28:4; 31:1. 1 Sam. 28:4 En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde gans Israël, en zij legerden zich op Gilbóa. 1 Sam. 31:1 DE Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. |
9 Dat is, drukte, om het scherp zijner spies te doen doordringen in zijn lichaam. |
10 Hebr. de meesters of heren der ruiters. |
11 Hebr. kleefden hem aan. |
7 Zo zag hij achter zich om en zag mij; en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier ben ik. | | |
8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet. | | |
9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch 12bij mij en dood mij, want deze 13maliënkolder heeft mij 14opgehouden; 15want mijn leven is nog gans in mij. | | 12 Of: tegen mij, op mij, of: Sta op tegen mij; alzo vers 10. vers 10 Zo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was, en het armgesmijde dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. |
13 Of: geoogde of geborduurde krijgsrok. Het Hebreeuwse woord wordt aldus hier alleen gevonden, en komt van een woord dat borduurwerk of geoogd werk maken, insgelijks omvatten, inhechten der edelgesteenten in kasjes of schildjes betekent. Daarom zetten het sommigen over: Deze omsingeling, bezetting, benauwing (der ruiters), ook schrik, benauwdheid heeft mij aangegrepen. |
14 Dat de spies niet heeft kunnen doordringen in mijn lichaam. |
15 Alsof hij zeide: Ik heb zeer gearbeid om mijzelven met mijn spies het leven te benemen, maar het heeft niet willen zijn, mijn leven is nog gans in mij. |
10 Zo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na 16zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was, en het armgesmijde dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn 17heer gebracht. | | 16 Nadat hij in de spies en met dezelve was nedergevallen. Dit voegt hij daarbij om zich te ontschuldigen van Sauls dood, en de tijding die hij bracht, te bevestigen en buiten twijfel te stellen. De lezer kan dit ganse verhaal vergelijken met 1 Samuël 31 en oordelen wat van de zaak is. 1 Samuël 31 DE Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. |
17 Te weten David, dat is, tot u. |
11 bToen vatte David zijn klederen en 18scheurde ze; desgelijks ook al de mannen die met hem waren. | | b 2 Sam. 3:31; 13:31. 2 Sam. 3:31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen en gordt zakken aan en weeklaagt voor Abner heen; en de koning David ging achter de baar. 2 Sam. 13:31 Toen stond de koning op en scheurde zijn klederen en legde zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen. |
18 Als vers 2. vers 2 Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. |
12 En zij weeklaagden en weenden en vastten tot op den avond, over Saul en over Jónathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren. | | |
13 Voorts zeide David tot den jongen die hem de boodschap gebracht had: Vanwaar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van een Amalekiet. | | |
14 En David zeide tot hem: Hoe? Hebt gij niet gevreesd uw hand uit te strekken om den 19gezalfde des HEEREN te 20verderven? | | 19 Zie 1 Sam. 10:1. 1 Kon. 1:34. 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? 1 Kon. 1:34 En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! |
20 Dat is, te verslaan, nedervellen, doden. Vgl. Richt. 20:21, 25, 35, 42 en elders. Richt. 20:21 Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man. Richt. 20:25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit. Richt. 20:35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit. Richt. 20:42 Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden hen in het midden van hen. |
15 En David riep een van de 21jongens en zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf. | | 21 Zijn dienstknechten of hovelingen. |
16 En David zeide tot hem: 22Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. | | 22 Zie Lev. 20 op vers 9. Richt. 9 op vers 24. Lev. 20:9 (kt.) Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. Richt. 9:24 (kt.) Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
Davids klaaglied |
17 David nu klaagde 23deze klage, over Saul en over Jónathan, zijn zoon, | | 23 Die in het 19de vers begint. |
18 Als hij 24gezegd had, dat men den kinderen 25van Juda den boog 26zou leren; zie, 27het is geschreven in het boek 28des coprechten. | | 24 Dat is, bevolen, orde gesteld, om het volk Gods na den dood huns konings vooreerst op te richten en tot kloekmoedigheid te vermanen, opdat zij door zijn volgend klaaglied niet versaagd mochten worden. |
25 Uit welken stam David zelf gesproten was en die de belofte Gods had van het koninkrijk en dapperheid in den oorlog, Gen. 49:8, 9, 10. Gen. 49:8 Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. Gen. 49:9 Juda is een leeuwenwelp, gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon. Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. |
26 Versta het hanteren van den boog, om geoefende schutters en krijgslieden te worden, naar Sauls en Jonathans voorbeeld. Zie vers 22. vers 22 Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden werd Jónathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder. |
27 Dit kan men alzo verstaan, dat in dit boek geschreven is geweest wat David dienaangaande voor orde gesteld heeft om de oefening der krijgswapenen bij zijn stam gemeen te maken. |
28 Van dit boek zie Joz. 10 op vers 13. Joz. 10:13 (kt.) En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag. |
c Joz. 10:13. Joz. 10:13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag. |
19 O 29Sieraad Israëls, op Uw 30hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen! | | 29 Alzo noemt hij God, van Welken al Israëls heerlijkheid en sieraad afkwam. Vgl. Deut. 4:7, 8; 33:29. Anderen duiden het op Saul of het beloofde land. Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 4:8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Deut. 33:29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. |
30 Te weten op de bergen van Gilboa (vers 21. 1 Sam. 31:8), die hij Gods hoogten noemt omdat zij Gode bijzonderlijk (als in Israël gelegen) toebehoorden. vers 21 Gij bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie. 1 Sam. 31:8 Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilbóa. |
20 dVerkondigt het niet te 31Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet 32verblijden, opdat de dochters 33der onbesnedenen niet 34opspringen van vreugde. | | d Micha 1:10. Micha 1:10 Verkondigt het niet te Gath, weent zo jammerlijk niet; wentelt u in het stof in het huis van Afra. |
31 Gath en Askelon waren beide bewoond van de Filistijnen, liggende in het zuidwesten van de bergen van Gilboa aan de zee, Gath in Dan, en Askelon in Simeon. Zie Richt. 14 op vers 19. 2 Sam. 21:20, 22. Richt. 14:19 (kt.) Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen dengenen die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak en hij ging op in zijns vaders huis. 2 Sam. 21:20 Nog was er ook een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingers had aan zijn handen en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren. 2 Sam. 21:22 Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David en door de hand zijner knechten. |
32 God en Zijn volk lasterende en beschimpende; als Richt. 16:23, enz. Richt. 16:23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hun god Dagon een groot offer te offeren en tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven. |
33 Zie Richt. 15 op vers 18. Richt. 15:18 (kt.) Als hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou ik dan nu van dorst sterven en vallen in de hand dezer onbesnedenen? |
34 Met uiterlijke gebaren en tekenen van vreugde hun goden den lof dezer victorie toeschrijvende. |
21 35Gij bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u, 36noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild 37smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof 38hij niet gezalfd ware geweest met olie. | | 35 Dit dient tot beweging en schrik der Israëlieten over de zaken die aldaar gebeurd waren. Vgl. Richt. 5:23. Job 3 en elders. Richt. 5:23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden. Job 3 DAARNA opende Job zijn mond en vervloekte zijn dag. |
36 Dat is, daar moeten op deze bergen geen vruchtbare velden zijn, waarvan men hefoffers zou kunnen doen. Of: op de verheven velden, hoge velden. Hebr. velden der verheffingen. |
37 Of: verfoeilijk, verachtelijk. |
38 Namelijk Saul, die zo smadelijk en verachtelijk gevallen was dat het zeer deerlijk was voor een gezalfde des Heeren. Anderen duiden het op Sauls schild; gelijk men te dien tijde de schilden (als met leder overtrokken) met olie placht te zalven. Zie Jes. 21:5. Anders: zonder den gezalfde met olie, dat is, afgezonderd van den gezalfde, enz., namelijk van Saul. Jes. 21:5 Bereid de tafel, zie toe, gij wachter, eet, drink; maakt u op, gij vorsten, bestrijkt het schild. |
22 39Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden werd Jónathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder. | | 39 De zin is: Jonathans boog en Sauls zwaard plegen altijd zekerlijk te treffen, zodat zij niet wederkeerden zonder de dapperste krijgslieden van den vijand nedergeveld te hebben; hoewel het nu, helaas, gans anders gevallen is. |
23 Saul en Jónathan, die beminden en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren 40lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen. | | 40 Dat is, sneller. |
24 Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u 41kleedde met scharlaken, 42met weelden; 43die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding. | | 41 Het land tegen de vijanden beschermende, dat het in vrede en overvloed van allen rijkdom bloeide, waarvan dit een teken was. |
42 Dat is, lustiglijk, lieflijk, tederlijk, dat het lieflijk was om te zien. Anders: met allerlei of met andere wellustigheden. |
43 Hebr. die sieraad van goud deed opkomen op uw kleding, door de oorzaak in de voorgaande aant. vermeld, alsmede door den roof dien hij bekwam van de vijanden. |
25 Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jónathan is verslagen op 44Uw hoogten. | | 44 Zie vers 19. vers 19 O Sieraad Israëls, op Uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen! |
26 Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jónathan; gij waart mij zeer lieflijk; 45uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der 46vrouwen. | | 45 Die gij mij toedroegt. |
46 Met dewelke men de vrouwen liefheeft; dat is, zij overtrof de allernauwste vriendschap die tussen mensen kan wezen, zijnde tot Davids troost in Jonathans hart ontstoken en onderhouden door den Heiligen Geest. |
27 Hoe zijn de helden gevallen en de 47krijgswapenen verloren! | | 47 Of: instrumenten van oorlog, te weten Saul en Jonathan, die als wapenen Israëls waren, en middelen waardoor Israël beschermd werd. Men kan het ook eigenlijk verstaan van de krijgswapenen die de Filistijnen ten buit hebben gekregen. |