Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De fonteinen des afgronds en de wolken worden gestopt, waardoor de wateren stil worden, en allengskens verlopen, vs. 1. De ark zet zich neder op het gebergte van Ararat, 4. Noach laat een raaf vliegen, en daarna een duif, die met een olijftakje wederkomt, 7. Het aardrijk is weder droog, 13. Noach gaat met al wat bij hem was, op Gods bevel, uit de ark, 16. Bouwt een altaar, en offert, 20. God belooft de aarde niet meer alzo om des mensen wil te verderven, 21. |
Het einde van den zondvloed |
1 EN God 1gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
| 1 Menselijkerwijze van God gesproken. God wordt gezegd te gedenken, als Hij na enig uitstel óf Zijn weldaden bewijst, Gen. 19:29. Ex. 32:13. Neh. 13:14, 22. Job 14:13. Ps. 132:1, óf Zijn straf uitvoert, Hos. 9:9. Openb. 18:5. |
| Gen. 19:29 En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden in dewelke Lot gewoond had. Ex. 32:13 Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. Neh. 13:14 Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijn wachten gedaan heb. Neh. 13:22 Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen en de poorten komen wachten om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God, en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid. Job 14:13 Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet en mijner gedachtig waart! Ps. 132:1 EEN lied Hammaäloth. O HEERE, gedenk aan David, aan al zijn lijden; Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. Openb. 18:5 Want haar zonden zijn de ene op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer ongerechtigheden gedachtig geworden. |
|
2 Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels 2gesloten, en de 3plasregen van den hemel werd opgehouden. |
| 2 Die tevoren opengebarsten en opengebroken waren, om dit vreselijk oordeel Gods uit te voeren, Gen. 7:11. |
| Gen. 7:11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelven dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. |
| 3 Die veertig natuurlijke dagen geduurd had. Zie Gen. 7:4, 12. |
| Gen. 7:4 Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb. Gen. 7:12 En een plasregen was op de aarde, veertig dagen en veertig nachten. |
|
3 Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, 4heen en weder vloeiende; en de wateren namen af 5ten einde van honderd en vijftig dagen. |
| 4 Hebr. gaande en wederkerende, dat is, al meer en meer wederkerende, afnemende. Alzo vers 5. Vgl. Gen. 26:13 en zie Jona 1 op vers 11. |
| vers 5 En de wateren waren gaande en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien. Gen. 26:13 En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. Jona 1:11 (kt.) Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. |
| 5 Te rekenen van het begin van den zondvloed, zie Gen. 7:11, in welken gansen tijd de wateren op den aardbodem toegenomen zijn. Zie ook Gen. 7:24. |
| Gen. 7:11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelven dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. Gen. 7:24 En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen. |
|
4 En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, 6op de bergen van Ararát. |
| 6 Dat is, op een van de bergen van Groot-Armenië. |
|
5 En de wateren waren gaande en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de 7toppen der bergen gezien. |
| 7 Hebr. hoofden. Alzo Deut. 3:27. Joz. 15:8. Richt. 9:7. |
| Deut. 3:27 Klim op de hoogte van Pisga, en hef uw ogen op naar het westen en naar het noorden en naar het zuiden en naar het oosten, en zie toe met uw ogen; want gij zult over deze Jordaan niet gaan. Joz. 15:8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. Richt. 9:7 Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen en stond op de hoogte van den berg Gerizîm, en verhief zijn stem en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden horen. |
|
6 En het geschiedde 8ten einde van veertig dagen, dat Noach het 9venster der ark, dat hij gemaakt had, opendeed. |
| 8 Te weten na den eersten dag der tiende maand, van denwelken in het voorgaande vers gesproken wordt. |
| 9 Zie Gen. 6:16. |
| Gen. 6:16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een el van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken. |
|
7 En hij 10liet een raaf uit, 11die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren. |
| 10 Te weten, om te ondervinden of de aarde van de wateren ontbloot was. |
| 11 Hebr. die uitging, uitgaande en kerende, dat is, zij vloog herwaarts en derwaarts, en bijzonderlijk omtrent de ark, omdat de aarde nog meest met de wateren bedekt was. |
|
8 Daarna 12liet hij een 13duif van zich uit, om te zien of de wateren 14gelicht waren van boven den aardbodem. |
| 12 Te weten zeven dagen nadat de raaf uitgelaten was, als te zien is vers 10. |
| vers 10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. |
| 13 Die niet lichtelijk haar medepaar verlaat, en gewend is tot hetzelve weder te keren. |
| 14 Dat is, verminderd, meer verlopen. |
|
9 Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark, want de wateren waren op 15de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit en nam haar en bracht haar tot zich in de ark. |
| 15 Op de vlakte van de omliggende landstreek. Want anders begonnen de toppen der bergen ontdekt te worden, vers 5. |
| vers 5 En de wateren waren gaande en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien. |
|
10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen 16liet hij de duif wederom uit de ark. |
| 16 Hebr. hij deed toe of hij voer voort uit te laten of uit te zenden. Welke manier van spreken ook is vss. 12, 21 en elders dikwijls, betekenende het herdoen en vernieuwen of hervatten van enige zaak. |
| vers 12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit, maar zij keerde niet meer weder tot hem. vers 21 En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
|
11 En de duif 17kwam tot hem tegen den avondtijd; en zie, 18een afgebroken olijfblad was in haar 19bek; zo merkte Noach dat de wateren van boven de aarde gelicht waren. |
| 17 Omdat zij geen voedsel voor zich vond, en zocht in haar gewoonlijk kot te wezen. |
| 18 Waarmede God Noach vertroost heeft, hem verzekerende dat zijn verlossing uit de ark nabij was. |
| 19 Hebr. mond. |
|
12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit, maar 20zij keerde niet meer weder tot hem. |
| 20 Want zij had rust en voedsel op den aardbodem gevonden. |
|
13 En het geschiedde 21in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eerste derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af en zag toe, en zie, 22de aardbodem was gedroogd. |
| 21 Te weten van den ouderdom van Noach, hetwelk was het jaar 1657 na de schepping der wereld. Vgl. Gen. 7:11, alwaar gezegd wordt dat de zondvloed begonnen is in het jaar 600 van den ouderdom van Noach. |
| Gen. 7:11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelven dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. |
| 22 Hebr. het aangezicht des aardbodems. |
|
14 En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd. |
Noach verlaat de ark |
15 Toen sprak God tot Noach, zeggende: |
16 23Ga uit de ark, gij en uw huisvrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen met u. |
| 23 Op dit bevel had Noach gewacht, gelijk hij ook op Gods bevel in de ark was gegaan; zijnde daarin geweest een jaar en tien dagen. |
|
17 Al het gedierte dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte en aan 24vee en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en adat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde. |
| 24 Zie Gen. 6 op vers 7. |
| Gen. 6:7 (kt.) En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij dat Ik hen gemaakt heb. |
| a Gen. 1:22, 28; 9:1. |
| Gen. 1:22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde. Gen. 1:28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. Gen. 9:1 EN God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde; |
|
18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn huisvrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. |
19 Al het gedierte, al het kruipende en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, 25naar hun geslachten, gingen uit de ark. |
| 25 Dat is, zij gingen fijn ordentelijk, elk gepaard naar zijn geslacht of soort. |
|
20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al 26het breine vee en van al het rein gevogelte en offerde 27brandoffers op dat altaar. |
| 26 Zie Gen. 7:2. |
| Gen. 7:2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
| b Leviticus 11. |
| Leviticus 11 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen: |
| 27 Zo genoemd omdat dit offer geheel verbrand werd, en alzo met den rook opwaarts klom, en verdween; in welk opzicht het ook een klimoffer zou mogen heten. Zie ook Lev. 6 op vers 9. |
| Lev. 6:9 (kt.) Gebied Aäron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers: het is hetgeen dat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgen opvaart, alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden. |
|
21 En de HEERE 28rook dien 29lieflijken reuk, en de HEERE zeide 30in Zijn hart: Ik zal voortaan 31den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, c32want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn djeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende 33slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
| 28 Menselijkerwijze of bij gelijkenis van God gesproken. Want gelijk een lieflijke reuk den mens zeer vermaakt, alzo had God een welgevallen aan het geloof en de dankbaarheid van Noach. |
| 29 Hebr. den reuk der ruste of rust makende, te weten, den mens met God verzoenende en in rust of vrede stellende, niet door de eigen kracht van het offer, maar door de betekende offerande van onzen Heere Jezus Christus, waardoor alleen een eeuwige verzoening verworven is, Hebr. 9:12, 13. |
| Hebr. 9:12 Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. Hebr. 9:13 Want indien het bloed der stieren en bokken en de as der jonge koe, besprengende de onreinen, hen heiligt tot de reinheid des vleses, |
| 30 Of: tot, dat is, bij Zichzelven; menselijk van God gesproken, om ons te verklaren dat Hij Zijn raad, dien Hij bij Zichzelven heeft, daarna aan Zijn knechten naar Zijn welgevallen openbaart. |
| 31 Dat is, Ik zal den aardbodem niet meer alzo door een algemenen zondvloed verderven. Hebr. Ik zal niet toedoen te vervloeken. Alzo in het einde van dit vers. Zie op vers 10. |
| vers 10 (kt.) En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. |
| c Gen. 6:5. Spr. 22:15. Matth. 15:19. |
| Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Spr. 22:15 De dwaasheid is in het hart van den jongen gebonden; de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. Matth. 15:19 Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen. |
| 32 Anders: alhoewel. |
| d Spr. 22:15. |
| Spr. 22:15 De dwaasheid is in het hart van den jongen gebonden; de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. |
| 33 Dat is, door een algemenen zondvloed ombrengen. Het woord slaan is onder andere betekenissen dikwijls genomen voor doden, of anders het leven enigszins beschadigen, door wat middel het een en het ander zou mogen geschieden. Zie Ex. 21:18. Num. 14:12; 35:16. Deut. 28:22, 27. 1 Sam. 17:50; 26:8. 2 Sam. 3:27. 1 Kon. 22:34. Amos 4:9, enz. |
| Ex. 21:18 En wanneer mannen twisten en de een slaat den ander met een steen of met een vuist, en hij sterft niet, maar valt te bed; Num. 14:12 Ik zal het met pestilentie slaan en Ik zal het verstoten, en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken dan dit is. Num. 35:16 Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden. Deut. 28:22 De HEERE zal u slaan met tering en met koorts en met vurigheid, en met hitte en met droogte, en met brandkoren en met honingdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt. Deut. 28:27 De HEERE zal u slaan met zweren van Egypte, en met spenen en met droge schurft en met krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden. 1 Sam. 17:50 Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen, en hij versloeg den Filistijn en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand. 1 Sam. 26:8 Toen zeide Abísaï tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan en ik zal het hem niet ten tweeden male doen. 2 Sam. 3:27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem terzijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel. 1 Kon. 22:34 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. Amos 4:9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
|
22 eVoortaan, 34al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden. |
| e Jer. 33:20, 25. |
| Jer. 33:20 Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag en Mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd, Jer. 33:25 Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb, |
| 34 Dat is, zolang als de wereld staan zal. |