Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Algemene wellust en grote boosheid der mensen veroorzaken, na een respijt van 120 jaren, den zondvloed, vs. 2. Reuzen, 4. Noach vindt genade bij God, en ontvangt bevel en voorschrift van het maken van de ark, 8, 14. Gods verbond met Noach, 18. Bevel van allerlei gedierte en voorraad van spijze te nemen in de ark, 19. |
De boosheid des mensen |
1 EN het geschiedde als de mensen 1op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden, |
| 1 Hebr. op het aangezicht des aardrijks, dat is, op het vlakke des aardbodems. |
|
2 Dat 2Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij 3schoon waren, en zij namen zich vrouwen 4uit allen die zij verkoren hadden. |
| 2 Dat is, de nakomelingen der gelovige voorvaderen die de ware religie beleden, en met hun huisgezinnen (als zijnde Gods kerk) van het ongelovig en vleselijk geslacht der Kaïnieten waren afgescheiden. Gelijk daartegenover door de dochteren der mensen meest verstaan worden de nakomelingen van Kaïn, plegende afgoderijen, en levende naar het vlees. Zie Deut. 14:1. Joh. 1:12. Luk. 17:27. Jud. vs. 19. |
| Deut. 14:1 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. Joh. 1:12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; Luk. 17:27 Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot den dag op welken Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam en verdierf hen allen. Jud. vs. 19 Dezen zijn het die zichzelven afscheiden, natuurlijke mensen, den Geest niet hebbende. |
| 3 Hebr. goed, dat is, schoon. Alzo Gen. 24:16; 41:22. Ex. 2:2. |
| Gen. 24:16 En die jongedochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik en ging op. Gen. 41:22 Daarna zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren rezen op in één halm, vol en goed. Ex. 2:2 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden. |
| 4 Alleenlijk ziende op de uiterlijke schoonheid en wereldse bevalligheid, niet op de ware religie en de vreze des HEEREN of den wil van hun vrome ouders. Zie Gen. 26:34, 35; 28:8. |
| Gen. 26:34 Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. Gen. 26:35 En dezen waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes. Gen. 28:8 En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader; |
|
3 Toen zeide de HEERE: 5Mijn Geest zal niet 6in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook 7vlees is; 8doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaar. |
| 5 Dat is, Mijn Heilige Geest zal niet langer met deze hardnekkige mensen strijden, te weten, door den mond der overige vromen en bijzonderlijk door Noach. Anders: Mijn gemoed (dat is, Ik) zal niet langer beraadslagen (menselijkerwijze gezegd) wat Ik met dit boze geslacht zal maken, alzo zij zich door geen vermaning noch straffing willen beteren; zie 2 Petr. 2:5. |
| 2 Petr. 2:5 En de oude wereld niet heeft gespaard, maar Noach, den prediker der gerechtigheid, zijn achttal, bewaard heeft, als Hij den zondvloed over de wereld der goddelozen heeft gebracht; |
| 6 Dat is, altoos. |
| 7 Dat is, verdorven; versta niet alleen de kinderen der mensen, maar ook de kinderen Gods. Alzo wordt het woordje vlees voor de verdorven natuur des mensen genomen Joh. 3:6. Rom. 7:18; 8:7. |
| Joh. 3:6 Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Rom. 7:18 Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Rom. 8:7 Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet. |
| 8 Dat is, dezen tijd zal Ik hun nog toestaan tot betering, maar daarna Mijn straf niet langer uitstellen. Zie 1 Petr. 3:20. |
| 1 Petr. 3:20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water; |
|
4 In die dagen waren er 9reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen 10ingegaan waren 11en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn 12de geweldigen, die 13vanouds geweest zijn 14mannen van naam. |
| 9 Dat is, mensen van grotere statuur en meerdere sterkte dan anderen. Zie Num. 13:33. Het Hebreeuwse woord komt van vallen, omdat zij, van God afvallig zijnde, de mensen met allen wrevel en tirannie overvielen, noch God noch mensen vrezende; waardoor aan eenieder die hen zag, het hart als ontviel. Dit wordt hier ook verhaald als een bijzondere oorzaak van Gods toorn. |
| Num. 13:33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. |
| 10 Of: gekomen; hiermede wordt heuselijk en eerbaarlijk beduid de bijslaap van man en vrouw. Alzo Gen. 16:2; 30:3, enz. |
| Gen. 16:2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai. Gen. 30:3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. |
| 11 Of: zo hebben zij hun (te weten aan haar mannen) kinderen gebaard. |
| 12 Of: machtigen. |
| 13 Hebr. van eeuwigheid. Zie Jer. 2 op vers 20. |
| Jer. 2:20 (kt.) Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
| 14 Dat is, vermaarde, beroemde mannen, die naar het oordeel der wereld grote dingen hadden uitgericht; gelijk daartegenover gesproken wordt van mensen van geen naam, Job 30:8. |
| Job 30:8 Zij waren kinderen der dwazen en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. |
|
5 15En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en aal het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. |
| 15 In dit vers is begrepen een zeer naakte en grondige beschrijving van de erfzonde en derzelver vruchten. |
| a Gen. 8:21. Job 15:16. Spr. 6:14. Jer. 17:9. Matth. 15:19. Rom. 3:10, 11, 12; 8:6. |
| Gen. 8:21 En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. Job 15:16 Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water! Spr. 6:14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? Matth. 15:19 Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen. Rom. 3:10 Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; Rom. 3:11 Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt; Rom. 3:12 Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe. Rom. 8:6 Want het bedenken des vleses is de dood; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede; |
|
6 Toen 16berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, 17en het smartte Hem aan Zijn hart. |
| 16 Aldus wordt menselijkerwijze in de Heilige Schrift van God gesproken, omdat Hij Zijn werk of doen verandert, hoewel Hij in Zichzelven onveranderlijk blijft; zie het volgende vers en Num. 23:19. 1 Sam. 15:11, 29. 2 Sam. 24:16. Mal. 3:6. Hand. 15:18. Jak. 1:17. |
| Num. 23:19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? 1 Sam. 15:11 Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en Mijn woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuël en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. 1 Sam. 15:29 En ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. 2 Sam. 24:16 Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. Mal. 3:6 Want Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd. Hand. 15:18 Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Jak. 1:17 Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering. |
| 17 Dit is ook menselijkerwijze van God gesproken, om ons te tonen dat God een groot mishagen aan den mens, uit oorzaak zijner boosheid, had. Vgl. Jes. 63:10. Zo wordt ook aan God droefenis toegeschreven, Ef. 4:30. |
| Jes. 63:10 Maar zij zijn wederspannig geworden en zij hebben Zijn Heiligen Geest smarten aangedaan; daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden. Ef. 4:30 En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door Welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. |
|
7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen 18van den aardbodem, van den mens tot 19het vee, tot 20het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij dat Ik hen gemaakt heb. |
| 18 Hebr. uitwissen van op het aangezicht des aardbodems. |
| 19 Het Hebreeuwse woord betekent hier niet alleen het tam, maar ook het wild gedierte der aarde. Alzo vers 20. Zie Gen. 1 op vers 26. |
| vers 20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden. Gen. 1:26 (kt.) En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. |
| 20 Te weten, dat op de aarde kruipt en in het water niet leven kan. Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen Gen. 1:24, 25, 26, 28, 30. |
| Gen. 1:24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haar aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijn aard. En het was alzo. Gen. 1:25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag dat het goed was. Gen. 1:26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. Gen. 1:28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. Gen. 1:30 Maar aan al het gedierte der aarde en aan al het gevogelte des hemels en aan al het kruipend gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik
al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo. |
|
8 Maar Noach 21vond genade in de ogen des HEEREN. |
| 21 Dat is, heeft Hem uit genade behaagd, niet uit eigen waardigheid. Zie deze manier van spreken Gen. 19:19. Ex. 33:13, enz. |
| Gen. 19:19 Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. Ex. 33:13 Nu dan, ik bid, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo laat mij nu Uw weg weten en ik zal U kennen, opdat ik genade vinde in Uw ogen; en zie aan, dat deze natie Uw volk is. |
De zondvloed aangekondigd |
9 Dit zijn de 22geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, 23oprecht man in zijn 24geslachten; bNoach 25wandelde met God. |
| 22 Dat is, geslacht en geschiedenissen, of: hetgeen Noach in zijn geslacht wedervaren is. Want het Hebreeuwse woord betekent niet alleen afkomst, en nakomelingen, maar ook hetgeen denzelven bejegent; dat is inderdaad een historie of verhaal van iemands zaken. Vgl. Gen. 25:19; 37:2. Num. 3:1. |
| Gen. 25:19 Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak. Gen. 37:2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen: Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader. Num. 3:1 DIT nu zijn de geboorten van Aäron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op den berg Sinaï. |
| 23 Dat is, die in het ware geloof en in de vroomheid des levens ongeveinsd en zonder valsheid was. Zie Gen. 17:1; 25:27. Job 1:1. |
| Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 25:27 Als nu deze jongens groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende in tenten. Job 1:1 ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. |
| 24 Dat is, onder de mensen die in zijn eeuw leefden. Alzo Gen. 7:1. |
| Gen. 7:1 DAARNA zeide de HEERE tot Noach: Ga gij en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. |
| b Gen. 5:22. |
| Gen. 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
| 25 Zie Gen. 5 op vers 22. |
| Gen. 5:22 (kt.) En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
|
10 26En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. |
| 26 Zie Gen. 5:32. |
| Gen. 5:32 En Noach was vijfhonderd jaar oud, en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. |
|
11 Maar 27de aarde was verdorven 28voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel. |
| 27 Versta de mensen die op de aarde woonden. Zie Gen. 41:57. 2 Sam. 15:23. 1 Kon. 10:24. Ez. 14:13. |
| Gen. 41:57 En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te kopen; want de honger was sterk in alle landen. 2 Sam. 15:23 En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. 1 Kon. 10:24 En de ganse aarde zocht het aangezicht van Sálomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had. Ez. 14:13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie; |
| 28 Dat is, openlijk, stoutelijk, vermetellijk zondigende, niet alleen zonder schaamte voor de mensen, maar ook zonder vrees voor God. Zie Gen. 10:9. |
| Gen. 10:9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. |
|
12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want 29al het vlees had 30zijn weg verdorven op de aarde. |
| 29 Dat is, alle mensen. Alzo moet men het woord vlees ook nemen Ps. 78:39. Jes. 40:6 en elders. |
| Ps. 78:39 En Hij dacht dat zij vlees waren, een wind die heengaat en niet wederkeert. Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. |
| 30 Dat is, zijn voornemen, zeden, leven, en wandel. Alzo Job 23:10. Ps. 1:1. Spr. 12:15, enz. |
| Job 23:10 Doch Hij kent den weg die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Spr. 12:15 De weg des dwazen is recht in zijn ogen, maar die naar raad hoort, is wijs. |
|
13 Daarom zeide God tot Noach: 31Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is 32door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven. |
| 31 Dat is, de tijd van hun ondergang is voorhanden, als Ez. 7:2, 3, 6. Amos 8:2. |
| Ez. 7:2 Verder, gij mensenkind, zo zegt de Heere HEERE, van het land Israëls: Het einde is er; het einde is gekomen over de vier hoeken des lands. Ez. 7:3 Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal op u brengen al uw gruwelen. Ez. 7:6 Een einde is er gekomen, dat einde is gekomen, het is opgewaakt tegen u; zie, het kwaad is gekomen. Amos 8:2 En Hij zeide: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde is gekomen over Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. |
| 32 Hebr. van hun aangezicht en met de aarde. Anders: van de aarde. |
|
14 Maak u 33een ark van 34goferhout; met 35kamers zult gij deze ark maken; en gij zult ze bepekken vanbinnen en vanbuiten met 36pek. |
| 33 Een houten overdekt schip, schier in de gedaante van een kist, bekwaam om te drijven op het water. |
| 34 Wat gofer voor een boom of hout geweest is, is onzeker. |
| 35 Hebr. nesten. |
| 36 Het Hebreeuwse woord betekent een zeer taaie, lijmachtige en vasthoudende materie, aan ons pek niet ongelijk. |
|
15 En aldus is het dat gij haar maken zult: driehonderd 37ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte en dertig ellen haar hoogte. |
| 37 Of: cubieten of ellebogen. Het gevoelen van velen is, dat deze maat drieërlei geweest is: de gemene, de heilige, en de geometrische; en dat de gemene zou geweest zijn van vijf palmen, houdende elke palm de breedte van vier vingers; de heilige van zes, Ez. 40:5 (hoewel enigen menen dat de gemene geweest is van zes palmen, de heilige eens zo groot) die gebruikt werd in de heilige gebouwen, als van den tabernakel en van den tempel; maar dat de geometrische zesmaal langer dan de gemene zou geweest zijn, en dat Noach in het timmeren van de ark (zoals enigen menen) de laatste zou gevolgd hebben. |
| Ez. 40:5 En zie, er was een muur buiten aan het huis rondom heen, en in des Mans hand was een meetriet van zes ellen, elke el van een el en een handbreed; en Hij mat de breedte des gebouws, één riet, en de hoogte, één riet. |
|
16 Gij zult een 38venster aan de ark maken, en zult 39haar volmaken 40tot een el van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken. |
| 38 Anders: klaar licht, hetwelk door een of meer vensters bekwamelijk in de ark verspreid werd. |
| 39 Te weten de ark. |
| 40 Sommigen verstaan dit van het deksel der ark, hetwelk aan beide zijden van boven af de hoogte van één el zou afgaan, tot bekwamen afloop van het water. |
|
17 Want Ik, zie, Ik breng een 41watervloed over de aarde, om alle 42vlees, waarin een 43geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal 44den geest geven. |
| 41 Hebr. mabbul, betekenende een vallenden en nedervellenden vloed. |
| 42 Der mensen en gedierten, uitgenomen de vissen en al wat in de ark was, als volgt. |
| 43 Anders: levende ziel. Zie Gen. 1:20. |
| Gen. 1:20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels. |
| 44 Hebr. uitademen. |
|
18 Maar met u zal Ik 45Mijn verbond oprichten; en cgij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw huisvrouw en de vrouwen uwer zonen met u. |
| 45 Versta hierdoor, boven het gemene verbond, met alle gelovigen gemaakt, een bijzonder verbond, van Noach te zullen behouden in de ark, mits dat Noach God zou betrouwen en Hem gehoorzamen. |
| c 1 Petr. 3:20. 2 Petr. 2:5. |
| 1 Petr. 3:20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water; 2 Petr. 2:5 En de oude wereld niet heeft gespaard, maar Noach, den prediker der gerechtigheid, zijn achttal, bewaard heeft, als Hij den zondvloed over de wereld der goddelozen heeft gebracht; |
|
19 En gij zult 46van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn; |
| 46 Dat is, van allerlei levende aardse dieren. |
|
20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het 47vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk 48zullen tot u komen, om die in het leven te behouden. |
| 47 Zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij dat Ik hen gemaakt heb. |
| 48 Versta door Mijn drijving en beschikking, zonder uw moeite of bekommernis. Vgl. dit met Gen. 2:19. |
| Gen. 2:19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn. |
|
21 En gij, neem voor u van 49alle spijze die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij. |
| 49 Dat is, allerlei. Zie Gen. 1:29, 30. |
| Gen. 1:29 En God zeide: Zie, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze. Gen. 1:30 Maar aan al het gedierte der aarde en aan al het gevogelte des hemels en aan al het kruipend gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik
al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo. |
|
22 En Noach deed het; 50dnaar al wat God hem geboden had, zo deed hij. |
| 50 Noach deed alles, en dat op zulke wijze als God bevolen had. Vgl. Ex. 40:16. |
| Ex. 40:16 Mozes nu deed het; naar alles wat hem de HEERE geboden had, alzo deed hij. |
| d Gen. 7:5. Hebr. 11:7. |
| Gen. 7:5 En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had. Hebr. 11:7 Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen die nog niet gezien werden, en
bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid die naar het geloof is. |