Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozef beweent zijn vader, en doet hem balsemen, vs. 1, enz. Nadat de Egyptenaars hem beweend hadden, voert hem Jozef met Farao’s verlof, en statelijk gezelschap, naar Kanaän, 4. Alwaar hij, na gehouden groten rouw, begraven wordt in Abrahams grafstede, 10. Jozef, in Egypte wedergekomen zijnde, wordt van zijn broeders deemoediglijk verzocht om vergeving, 14. Zijn ouderdom, en nakomelingen in het derde en vierde lid, 22. Sterkt en beëdigt zijn broeders aangaande het wegvoeren van zijn gebeente; sterft en wordt gebalsemd, 24. |
De begrafenis van Jakob |
1 TOEN viel Jozef op zijns vaders aangezicht, en hij weende over hem en 1kuste hem. |
| 1 Alzo, dat hij hem ook zonder twijfel de ogen toegesloten heeft, gelijk God Jakob beloofd had, Gen. 46:4. |
| Gen. 46:4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. |
|
2 En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij 2zijn vader 3balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. |
| 2 Dat is, het dode lichaam van zijn vader. |
| 3 Een oud gebruik der oosterse volken, waardoor zij de dode lichamen met welriekende kruiden en krachtige specerijen bestrooid en gevuld, en met zalf, daarvan gemaakt, bestreken hebben; welk gebruik de heidenen met bijgeloof, maar de Israëlieten met een heilig nadenken, tot een getuigenis van de toekomende onverderfelijkheid onzer lichamen, onderhouden hebben. Zie 2 Kron. 16:14; 21:19. Mark. 16:1. Joh. 19:40. |
| 2 Kron. 16:14 En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een gans grote branding. 2 Kron. 21:19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen. Mark. 16:1 EN als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. Joh. 19:40 Zij namen dan het lichaam van Jezus en bonden het in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven. |
|
3 En 4veertig dagen werden aan 5hem vervuld, want alzo werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem 6zeventig dagen. |
| 4 Te weten, opdat door het langdurig balsemen de kracht van de kostelijke kruiden en zalven al de leden van het lichaam doortrekken mocht. |
| 5 Namelijk aan Jakob. |
| 6 Langer dan de Israëlieten Aäron en Mozes beweenden, hetwelk maar duurde dertig dagen, Num. 20:29. Deut. 34:8. Maar sommigen menen, dat onder deze zeventig dagen de voormelde veertig van de balseming mede begrepen moeten worden; in welken zin de bewening maar dertig dagen geduurd zou hebben. |
| Num. 20:29 Toen de ganse vergadering zag dat Aäron overleden was, zo beweenden zij Aäron dertig dagen, het ganse huis Israëls. Deut. 34:8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind. |
|
4 Als nu de dagen zijns bewenens over waren, zo sprak Jozef tot het 7huis van Farao, zeggende: Indien ik nu 8genade gevonden heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Farao, zeggende: |
| 7 Versta de vorsten, raadsheren, en vrienden van Farao, die dagelijks bij hem waren; want in den rouw zijnde, mocht Jozef bij den koning niet verschijnen, naar het gebruik van Egypte, en van andere landen. Vgl. Esth. 4:2. |
| Esth. 4:2 En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak. |
| 8 Zie Gen. 18 op vers 3. |
| Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
|
5 Mijn vader heeft mij adoen zweren, zeggende: 9Zie, ik sterf; in mijn graf, 10dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave; dan zal ik wederkomen. |
| a Gen. 47:29. |
| Gen. 47:29 Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij: begraaf mij toch niet in Egypte; |
| 9 Zie Gen. 48 op vers 21 en hier vers 24. |
| Gen. 48:21 (kt.) Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen. vers 24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. |
| 10 Alzo hebben ook anderen, toen zij nog leefden, hun graf tegen hun dood laten bereiden. Zie 2 Kron. 16:14. Jes. 22:16. Matth. 27:60. |
| 2 Kron. 16:14 En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een gans grote branding. Jes. 22:16 Wat hebt gij hier of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgehouwen hebt, als die zijn graf in de hoogte uithouwt, die een woning voor zich op een rotssteen laat aftekenen. Matth. 27:60 En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. |
|
6 En Farao zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren. |
7 En Jozef toog op om zijn vader te begraven; en met hem togen op 11al 12Farao’s knechten, de 13oudsten van zijn 14huis en al 15de oudsten des lands van Egypte; |
| 11 Dat is, het merendeel, te weten allen die beschikbaar waren en van huis konden wezen. Vgl. Matth. 3:5. |
| Matth. 3:5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en het gehele land rondom de Jordaan; |
| 12 Zijn hofdienaren en edellieden. Zie Gen. 20 op vers 8. |
| Gen. 20:8 (kt.) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en die mannen vreesden zeer. |
| 13 Zijn raadsheren en andere mannen van staat. |
| 14 Dat is, hofgezin. Zie Gen. 34 op vers 19. |
| Gen. 34:19 (kt.) En de jongeling vertoog niet deze zaak te doen, want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis. |
| 15 Vorsten, officieren, en aanzienlijken des lands. |
|
8 Daartoe het ganse 16huis van Jozef, en zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen en hun 17schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen. |
| 16 Dat is, huisgezin, huisgenoten, dienaren en knechten. Vgl. de aant. op het voorgaande vers en Gen. 7 op vers 1. |
| Gen. 7:1 (kt.) DAARNA zeide de HEERE tot Noach: Ga gij en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. |
| 17 Dat is, hun klein en groot vee. Zie Gen. 12 op vers 16. |
| Gen. 12:16 (kt.) En hij deed Abram goed om harentwil; zodat hij had schapen en runderen en ezels, en knechten en maagden, en ezelinnen en kemels. |
|
9 En met hem togen op, zo wagens als ruiters; en het was een zeer 18zwaar heir. |
| 18 Dat is, groot in menigte. Alzo wordt een zwaar volk genoemd, Num. 20:20. 1 Kon. 3:9, hetwelk uitgelegd wordt een groot volk, 2 Kron. 1:10. Zie ook 1 Kon. 10:2. 2 Kon. 6:14. |
| Num. 20:20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom is hem tegemoet uitgetrokken met een zwaar volk en met een sterke hand. 1 Kon. 3:9 Geef dan Uw knecht een verstandig hart om Uw volk te richten, verstandiglijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten? 2 Kron. 1:10 Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen
richten? 1 Kon. 10:2 En zij kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemels, dragende specerijen en zeer veel goud en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo en sprak tot hem al wat in haar hart was. 2 Kon. 6:14 Toen zond hij daarheen paarden en wagens en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en omsingelden de stad. |
|
10 Toen zij nu aan het 19plein van het 20doornbos kwamen, dat 21aan gene zijde der 22Jordaan is, 23hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van 24zeven dagen. |
| 19 Versta hier een effen, ledige en open plaats, die met doornen bezet of afgetuind was, of omtrent dewelke menigten van doornen groeiden. |
| 20 Datzelfde woord hebben wij Richt. 9:14. Ps. 58:10. Anderen behouden het Hebreeuwse woord Atad als den eigennaam van deze plaats. |
| Richt. 9:14 Toen zeiden al de bomen tot het doornbos: Kom gij, wees koning over ons. Ps. 58:10 Eer dat uw potten den doornstruik gewaarworden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen. |
| 21 Ten aanzien van de plaats waar Mozes was, dit schrijvende. |
| 22 Zie Gen. 13 op vers 10. |
| Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. |
| 23 Hebr. zo rouwklaagden zij daar een rouwklage. |
| 24 Dat is, Jozef verordende den tijd van zeven dagen, om te beschikken al wat tot de rouwdraging en de begrafenis nodig was. Zie Jezus Sirach 22:13. |
|
11 Als de 25inwoners des lands, de Kanaänieten, dien rouw zagen op het plein van het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaars; daarom noemde men 26haar naam 27Abel-Mizráïm, 28die aan het veer van de Jordaan is. |
| 25 Hebr. de inwoner. Alzo in het volgende de Kanaäniet. |
| 26 Te weten van de voorzeide plaats. |
| 27 Dat is, de rouw der Egyptenaars of de rouwdragende der Egyptenaars. |
| 28 Alzo in vers 10. |
| vers 10 Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde der Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen. |
|
12 En zijn zonen deden 29hem gelijk 30als hij hun geboden had; |
| 29 Namelijk Jakob. |
| 30 Zie Gen. 49:29. |
| Gen. 49:29 Daarna gebood hij hun en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk; begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk die daar is in den akker van Efron, den Hethiet; |
|
13 Want bzijn zonen voerden hem in het land Kanaän en begroeven hem in de spelonk des akkers van 31cMachpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover 32Mamre. |
| b Hand. 7:15, 16. |
| Hand. 7:15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
| 31 Zie Gen. 49:30. |
| Gen. 49:30 In de spelonk welke is op den akker van Machpéla, die tegenover Mamre is in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis. |
| c Gen. 23:16. |
| Gen. 23:16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. |
| 32 Zie Gen. 49 op vers 30. |
| Gen. 49:30 (kt.) In de spelonk welke is op den akker van Machpéla, die tegenover Mamre is in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis. |
|
14 Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijn broeders en allen die met hem opgetogen waren om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had. |
Vrees en troost |
15 Toen Jozefs broeders zagen dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten; en hij zal ons 33gewisselijk vergelden al het kwaad dat wij hem 34aangedaan hebben. |
| 33 Hebr. vergeldende vergelden of wederkeren. |
| 34 Hebr. wedergedaan of vergolden hebben; te weten voor al die ootmoedige beden en vriendelijke smekingen, die hij, in onze handen zijnde, aan ons gedaan heeft, en wij hem afgeslagen hebben. Zie Gen. 42:21. Alzo onder, vers 17. |
| Gen. 42:21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. vers 17 Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu, vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders. En Jozef weende, als zij tot hem spraken. |
|
16 Daarom 35ontboden zij aan Jozef, zeggende: 36Uw vader heeft bevolen voor zijn dood, zeggende: |
| 35 Hebr. zij hebben bevolen aan of tot Jozef; dat is, zij hebben naar Jozef enigen afgevaardigd, wien zij bevolen hebben hem uit hun naam wat aan te dienen. |
| 36 Zij begeren vergiffenis van Jozef, gebruikende daartoe vier redenen: I. omdat hun vader [zo zij zeggen] zulks voor zijn dood begeerd had; II. omdat zij zijn broeders waren; III. omdat zij berouw hadden, en hun zonden bekenden; IV. omdat zij van één religie met hem waren. |
|
17 Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu, vergeef toch de overtreding 37der dienaren van 38den God uws vaders. En Jozef 39weende, als zij tot hem spraken. |
| 37 Die denzelfden God met u dienen, Die ons bevolen heeft elkander de misdaden te vergeven, gelijk wij begeren dat Hij ons genadig zij. |
| 38 Zie Gen. 26 op vers 24 en Gen. 31 op vers 42. |
| Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 31:42 (kt.) Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. |
| 39 Zonder twijfel omdat zij zeer beweeglijk spraken van een zaak, die hij niet zonder beweging kon aanhoren, temeer omdat hij merkte hun vrees voor straf, en mistrouwen van zijn goedheid. |
|
18 40Daarna kwamen ook zijn broeders en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten. |
| 40 Te weten, nadat zij gehoord hadden het rapport van degenen die zij naar Jozef afgevaardigd hadden. |
|
19 En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want 41ben ik din de plaats van God? |
| 41 Dat is, ben ik God, die de macht zou hebben u kwaad te doen, die God door mij goeddoen en behouden wil? |
| d Gen. 45:5. |
| Gen. 45:5 Maar nu, weest niet bekommerd en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens. |
|
20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, 42gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. |
| 42 Dat is, gelijk het heden blijkt, en voor alle mensen openbaar is. |
|
21 Nu dan, vreest niet; ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en 43sprak naar hun hart. |
| 43 Zie Gen. 34 op vers 3. |
| Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. |
Jozef sterft |
22 Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis zijns vaders; en Jozef leefde honderd en tien jaar. |
23 En Jozef zag van Efraïm 44kinderen van het derde gelid; ook werden de zonen van eMachir, den zoon van Manasse, op 45Jozefs knieën geboren. |
| 44 Hebr. kinderen der derden; dat is, kinderen tot in het derde gelid; dat is, kinderen van kindskinderen. Zie van dergelijken zegen Job 42:16. Ps. 128:6. Hier begint vervuld te worden de profetie van Jakob, Gen. 48:19. |
| Job 42:16 En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen en de kinderen zijner kinderen tot in vier geslachten. Ps. 128:6 En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israël. Gen. 48:19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volken worden. |
| e Num. 32:39. |
| Num. 32:39 En de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen dat in; en zij verdreven de Amorieten die daarin waren, uit de bezitting. |
| 45 Dat is, die Jozef in hun eerste jonkheid met blijdschap en vermaking placht op zijn schoot te zetten, en daarmede te spelen, gelijk men met de kleine kinderkens gemeenlijk doet. Vgl. Gen. 30:3. |
| Gen. 30:3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. |
|
24 En Jozef zeide tot zijn broederen: 46Ik fsterf; maar God zal u gewisselijk 47bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. |
| 46 Zie vers 5. |
| vers 5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave; dan zal ik wederkomen. |
| f Hebr. 11:22. |
| Hebr. 11:22 Door het geloof heeft Jozef stervende gemeld van den uitgang der kinderen Israëls, en heeft bevel gegeven van zijn gebeenten. |
| 47 Hebr. bezoekende bezoeken; dat is, Hij zal u zekerlijk bezoeken, te weten naar Zijn genade; om u wel te doen, en Zijn beloften aan u te volbrengen. Zie Gen. 21 op vers 1, en hier het volgende vers. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
|
25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken; gzo 48zult gij mijn beenderen vanhier opvoeren. |
| g Ex. 13:19. Joz. 24:32. |
| Ex. 13:19 En Mozes nam Jozefs beenderen met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op vanhier. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
| 48 Dit beveelt hij, niet uit bijgeloof, maar uit een vast geloof, waardoor hij voor zeker hield dat zijn geslacht het land van Kanaän bezitten zou, en dat hetzelve hun allen was tot een voorbeeld en onderpand van het hemels Kanaän; begerende uit zulke oorzaak, dat zijn beenderen daar eindelijk zouden gevoerd worden. Zie Hebr. 11:22. |
| Hebr. 11:22 Door het geloof heeft Jozef stervende gemeld van den uitgang der kinderen Israëls, en heeft bevel gegeven van zijn gebeenten. |
|
26 En Jozef stierf, 49honderd en tien jaar oud zijnde; en zij 50balsemden hem en men legde hem in een 51kist in Egypte. |
| 49 Hebr. een zoon van 110 jaren. |
| 50 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. |
| 51 Waarin zijn dode lichaam is bewaard geweest, om te zijner tijd naar het land Kanaän vervoerd te mogen worden, hetwelk honderd vijf en vijftig jaren daarna geschied is, als de kinderen Israëls uit Egypte togen. |