Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 DAARNA riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u en ik zal u verkondigen hetgeen dat u in de navolgende dagen wedervaren zal. |
2 Komt tezamen en hoort, gij zonen Jakobs, en hoort naar Israël, uw vader. |
3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte. |
4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen. |
5 Simeon en Levi zijn gebroeders; hun handelingen zijn werktuigen van geweld. |
6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. |
7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig, en hun verbolgenheid, want zij is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en zal hen verstrooien onder Israël. |
8 Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. |
9 Juda is een leeuwenwelp, gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon. Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? |
10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. |
11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn en zijn mantel in wijndruivenbloed. |
12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn en wit van tanden door de melk. |
13 Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen; en hij zal aan de haven der schepen wezen, en zijn zijde zal zijn naar Sidon. |
14 Issaschar is een sterkgebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken. |
15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder tribuut. |
16 Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israëls. |
17 Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterovervalle. |
18 Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE. |
19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde. |
20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. |
21 Naftali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden. |
22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over den muur. |
23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan en beschoten en hem gehaat; |
24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls; |
25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder. |
26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen. |
27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen. |
28 Al deze stammen Israëls zijn twaalf; en dit is hetgeen dat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen. |
29 Daarna gebood hij hun en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk; begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk die daar is in den akker van Efron, den Hethiet; |
30 In de spelonk welke is op den akker van Machpéla, die tegenover Mamre is in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis. |
31 Aldaar hebben zij Abraham begraven en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven. |
32 De akker, en de spelonk die daarin is, is gekocht van de zonen van Heth. |
33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten tezamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken. |