Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob zegent de zonen van Jozef |
1 HET geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraïm. |
2 En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zo versterkte zich Israël en zat op het bed. |
3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God ade Almachtige is bmij verschenen te Luz in het land Kanaän; en Hij heeft mij gezegend, a Gen. 17:1. b Gen. 35:6.  |
a Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. b Gen. 35:6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. |
4 En Hij heeft tot mij gezegd: cZie, Ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal uw zaad na u dat land tot een eeuwige bezitting geven. c Gen. 28:3; 35:11.  |
c Gen. 28:3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
5 Nu dan, uw twee zonen, ddie u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. d Gen. 41:50; 46:20.  |
d Gen. 41:50 En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde. Gen. 46:20 En Jozef werden geboren in Egypteland: Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potiféra, den overste te On, baarde. |
6 Maar uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. |
7 Toen ik nu van Paddan kwam, ezo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, als het nog een kleine streek lands was om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, dewelke is Bethlehem. e Gen. 35:19.  |
e Gen. 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. |
8 En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn dezen? |
9 En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene. |
10 Doch Israëls ogen waren zwaar van ouderdom, hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot hem; toen kuste hij hen en omhelsde hen. |
11 En Israël zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien. |
12 Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieën; en hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde. |
13 En Jozef nam die beiden, Efraïm met zijn rechterhand tegenover Israëls linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand tegenover Israëls rechterhand; en hij deed hen naderen tot hem. |
14 Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, want Manasse was de eerstgeborene. |
15 En hij fzegende Jozef en zeide: De God voor Wiens aangezicht mijn vaders Abraham en Izak gewandeld hebben, die God Die mij gevoed heeft, van dat ik was tot op dezen dag, f Hebr. 11:21.  |
f Hebr. 11:21 Door het geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende
op het opperste van zijn staf. |
16 gDie Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. g Gen. 31:42; 32:1.  |
g Gen. 31:42 Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. Gen. 32:1 JAKOB toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. |
17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, zo was het kwaad in zijn ogen; en hij ondervatte zijns vaders hand om die van het hoofd van Efraïm op het hoofd van Manasse af te brengen. |
18 En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader; want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd. |
19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal heen volle menigte van volken worden. h Ruth 4:11, 12.  |
h Ruth 4:11 En al het volk dat in de poort was, mitsgaders de oudsten, zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis Israëls gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha en maak uw naam vermaard in Bethlehem. Ruth 4:12 En uw huis zij als het huis van Perez (dien Thamar aan Juda baarde), van het zaad dat de HEERE u geven zal uit deze jonge vrouw. |
20 Alzo zegende hij hen te dien dage, zeggende: In u zal Israël zegenen, zeggende: iGod zette u als Efraïm en als Manasse! En hij zette Efraïm voor Manasse. i Jer. 31:20.  |
i Jer. 31:20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. |
21 Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen. |
22 kEn ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; lhetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. k Joz. 13:7; 16:1; 17:1. l Joz. 24:8.  |
k Joz. 13:7 En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en den halven stam van Manasse, Joz. 16:1 DAARNA kwam het lot der kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte van Bethel. Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. l Joz. 24:8 Toen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. |