Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob, krank zijnde, wordt van Jozef bezocht, vs. 1, enz. Wien hij Gods beloften voorhoudt, en neemt zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, aan voor zijn eigen, als vaders van twee bijzondere stammen in Israël, 3. In het opleggen der handen en zegenen trekt Jakob wetens den jongste, te weten Efraïm, vóór den oudste, te weten Manasse, 13. Ongeacht Jozefs vermaning, 17. Zegent hen alzo, mitsgaders hun vader Jozef, en profeteert hun wederkomst in Kanaän, 21. Geeft Jozef een stuk land vooruit, 22. |
Jakob zegent de zonen van Jozef |
1 HET geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen 1nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraïm. | | 1 Te weten trekkende naar zijn vader, om hem te bezoeken. |
2 En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zo versterkte zich Israël en zat op het bed. | | |
3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: 2God ade Almachtige is bmij verschenen te 3Luz in het land Kanaän; en Hij 4heeft mij gezegend, | | 2 Zie Gen. 17 op vers 1. Gen. 17:1 (kt.) ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
a Gen. 17:1. Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
b Gen. 35:6. Gen. 35:6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. |
3 Anders Bethel genoemd. Zie Gen. 28:19; 35:6. Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. Gen. 35:6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. |
4 Dat is, Hij heeft de zegeningen, aan mijn vader en grootvader beloofd, weder met mij vernieuwd en bevestigd; alzo die van hand tot hand aan onze nakomelingen overgeleverd moeten worden. |
4 En Hij heeft tot mij gezegd: cZie, Ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal uw zaad na u dat 5land 6tot een eeuwige bezitting geven. | | c Gen. 28:3; 35:11. Gen. 28:3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
5 Te weten het land Kanaän. |
6 Hebr. tot een bezitting der eeuwigheid, namelijk gedurende den tijd der wet, ten aanzien van dit aardse Kanaän; maar een tijd zonder einde, ten aanzien van het hemelse. Zie Gen. 13:15; 17:7, 13 met de aant. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Gen. 17:13 De ingeborene van uw huis en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees tot een eeuwig verbond. |
5 Nu dan, uw twee zonen, ddie u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, 7zijn mijne; 8Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. | | d Gen. 41:50; 46:20. Gen. 41:50 En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde. Gen. 46:20 En Jozef werden geboren in Egypteland: Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potiféra, den overste te On, baarde. |
7 Dat is, ik wil hebben, dat zij in de verdeling van mijn goederen, en van het land Kanaän, elk voor een staak of stam gehouden worden, alsof zij uit mij geboren waren, en niet uit u, Joz. 14:4; 16:1; 17:17. Aldus heeft Jozef, die maar één deel van de erfenis nevens zijn broeders moest hebben, een dubbel gehad; hetwelk Ruben toekwam, als den eerstgeborene, zie Gen. 29:32, maar hem ontnomen is, en aan Jozef overgezet, 1 Kron. 5:1, 2, om oorzaak vermeld Gen. 49:3, 4. Joz. 14:4 Want de kinderen van Jozef waren twee stammen, Manasse en Efraïm; en aan de Levieten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen en derzelver voorsteden voor hun vee en voor hun bezitting. Joz. 16:1 DAARNA kwam het lot der kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte van Bethel. Joz. 17:17 Verder sprak Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk en gij hebt grote kracht, gij zult niet één lot hebben; Gen. 29:32 En Lea werd bevrucht en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben. 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; 1 Kron. 5:2 Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef); Gen. 49:3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte. Gen. 49:4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen. |
8 Efraïm wordt vóór Manasse genoemd, om reden vermeld vers 19. vers 19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volken worden. |
6 Maar 9uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, 10zullen uwe zijn; 11zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. | | 9 Dat is, uw kinderen die gij boven Manasse en Efraïm hierna zoudt mogen krijgen. |
10 Dat is, zij zullen uw zonen gerekend worden, en mijn kleinzonen uit u. |
11 Dat is, zij zullen in het delen van het land bij één van deze hun twee broeders gerekend worden, en niet stammen op zichzelven maken, als deze twee. Naar of over enigen naam genoemd te worden is daarnaar te heten, en onder die gerekend te worden die van zulken naam zijn. Zie Deut. 28:10. Amos 9:12, en vgl. onder, vers 16. Deut. 28:10 En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen. Amos 9:12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom en al de heidenen die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de HEERE, Die dit doet. vers 16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. |
7 Toen ik nu van 12Paddan kwam, ezo is Rachel 13bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, 14als het nog een kleine streek lands was 15om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, dewelke is Bethlehem. | | 12 Anders: Paddan-Aram. Zie Gen. 25:20; 35:9. Gen. 25:20 En Izak was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Béthuël den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban den Syriër, zich ter vrouw nam. Gen. 35:9 En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem. |
e Gen. 35:19. Gen. 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. |
13 Anders: over mij gestorven; alsof men zeide: op mijn schoot, en tussen mijn armen liggende. Anders: vóór mij, dat is, voor mijn ogen. |
14 Zie Gen. 35 op vers 16. Gen. 35:16 (kt.) En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. |
15 Zie Gen. 35 op vss. 16, 19. Gen. 35:16 (kt.) En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. Gen. 35:19 (kt.) Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. |
8 En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: 16Wiens zijn dezen? | | 16 Jakob zag met een verouderd gezicht, vers 10, zodat hij op deze zonen van Jozef zijn ogen slaande, dezelve niet recht noch bescheidenlijk kon kennen. vers 10 Doch Israëls ogen waren zwaar van ouderdom, hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot hem; toen kuste hij hen en omhelsde hen. |
9 En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: 17Breng hen toch tot mij, 18dat ik hen zegene. | | 17 Hebr. Neem hen, dat is, neem hen en breng hen; het woord nemen wordt dikwijls zo gebruikt. Zie Gen. 12:15. Gen. 12:15 Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
18 Dat is, dat ik hun de beloftenissen Gods, hoe Hij hen zegenen wil, verkondige, en met oplegging der handen bevestige, naar de wijze van de zegening der patriarchen. Zie Gen. 27 op vers 4. Gen. 27:4 (kt.) En maak mij smakelijke spijzen, zoals ik ze gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve. |
10 Doch Israëls ogen waren 19zwaar van ouderdom, 20hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot hem; 21toen kuste hij hen en 22omhelsde hen. | | 19 Dat is, dik en donker, niet bekwaam om onderscheidenlijk te zien. |
20 Dat is, hij kon niet wel zien; als vers 8. vers 8 En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn dezen? |
21 Zie Gen. 27 op vers 26. Gen. 27:26 (kt.) En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij en kus mij, mijn zoon. |
22 Zie Gen. 29:13; 33:4. Gen. 29:13 En het geschiedde als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet en omhelsde hem en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen. Gen. 33:4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm en viel hem aan den hals en kuste hem; en zij weenden. |
11 En Israël zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien. | | |
12 Toen deed hen Jozef uitgaan 23van zijn knieën; en 24hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde. | | 23 Te weten van Jakobs knieën, tussen dewelke hij de jongens hield in het omhelzen, doch Jozef wilde hen nu aan hem ordentelijk nevens elkander voorstellen, om op gewoonlijke wijze van hem den zegen te ontvangen. |
24 Zijn vader burgerlijke eer bewijzende, en hem bedankende voor de vriendschap en eer, aan hem en zijn kinderen bewezen. |
13 En Jozef nam die beiden, Efraïm met zijn rechterhand tegenover Israëls linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand tegenover Israëls rechterhand; en hij deed hen naderen tot hem. | | |
14 Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en 25legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de 26minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; 27hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, 28want Manasse was de eerstgeborene. | | 25 Hebr. stelde ze. |
26 Te weten van jaren. |
27 Hebr. hij maakte zijn handen wijs; dat is, hij deed het niet uit misverstand, maar met goede voorgaande wetenschap, als een profeet, Gods wil volbrengende, zonder acht te geven op de eerstgeboorte. De oplegging der handen, waarvan hier eerst gesproken wordt, is te dezen tijde, en naderhand, gebruikt geweest, 1. in zegeningen, als hier en Matth. 19:15; 2. in offeranden, Lev. 1:4, zie de aant.; 3. in veroordelingen en straffen, Lev. 24:14; 4. in inhuldigingen, en bevorderingen tot ambten, Num. 8:10. Deut. 34:9. Hand. 6:6. 1 Tim. 4:14; 5. in het doen van wonderen, Mark. 6:5. Luk. 4:40. Hand. 28:8, enz. vers 1 HET geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraïm. Matth. 19:15 En als Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij vandaar. Mattheüs 2 TOEN nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judéa, in de dagen van den koning Herodes, zie, enige wijzen van het oosten zijn te Jeruzalem aangekomen, Lev. 1:4 En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. Leviticus 3 EN indien zijn offerande een dankoffer is: zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 24:14 Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen. Leviticus 4 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Num. 8:10 Ja, gij zult de Levieten voor het aangezicht des HEEREN doen naderen; en de kinderen Israëls zullen hun handen op de Levieten leggen. Deut. 34:9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israëls naar hem en deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had. Hand. 6:6 Welke zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op. 1 Tim. 4:14 Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie met oplegging der handen van de ouderlingschap. 1 Timotheüs 5 BESTRAF
een ouden man niet hardelijk, maar vermaan hem als een vader, de jonge als broeders; Mark. 6:5 En Hij kon aldaar geen kracht doen; dan Hij legde weinigen zieken de handen op en genas hen. Luk. 4:40 En als de zon onderging, allen die kranken hadden, met verscheidene ziekten bevangen, brachten die tot Hem, en Hij legde een iegelijk van hen de handen op en genas dezelve. Hand. 28:8 En het geschiedde dat de vader van Publius, met koortsen en den rodeloop bevangen zijnde, te bed lag; tot denwelken Paulus inging, en als hij gebeden had, legde hij de handen op hem, en maakte hem gezond. |
28 Anders: hoewel. |
15 En hij fzegende 29Jozef en zeide: De God voor Wiens aangezicht mijn vaders Abraham en Izak gewandeld hebben, die God Die mij gevoed heeft, van dat ik was tot op dezen dag, | | f Hebr. 11:21. Hebr. 11:21 Door het geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende
op het opperste van zijn staf. |
29 Te weten in zijn kinderen; als blijkt vers 16. vers 16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. |
16 gDie 30Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en 31dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. | | g Gen. 31:42; 32:1. Gen. 31:42 Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. Gen. 32:1 JAKOB toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. |
30 Dewijl Jakob van dezen Engel hetzelfde verzoekt, dat hij vers 15 van God bidt, zo kan dit van geen geschapen engel verstaan worden, maar moet verstaan zijn van Gods Zoon. Zie Gen. 22 op vers 11. vers 15 En hij zegende Jozef en zeide: De God voor Wiens aangezicht mijn vaders Abraham en Izak gewandeld hebben, die God Die mij gevoed heeft, van dat ik was tot op dezen dag, Gen. 22:11 (kt.) Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
31 Dat is, dat zij in mijn geslacht gerekend, en mijn en mijner vaderen Abrahams en Izaks kinderen genoemd, en daarvoor gehouden worden. Dit is alzo geschied; want zij zijn onder de twaalf stammen Israëls gesteld geweest als Jakobs eigen kinderen. Vgl. de aant. op vers 6. vers 6 (kt.) Maar uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. |
17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, zo was het kwaad 32in zijn ogen; en hij ondervatte zijns vaders hand om die van het hoofd van Efraïm op het hoofd van Manasse af te brengen. | | 32 Dat is, het beviel hem kwalijk. Zie Gen. 21 op vers 11. Gen. 21:11 (kt.) En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. |
18 En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader; want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd. | | |
19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder 33groter worden dan hij, en zijn zaad zal heen 34volle menigte van volken worden. | | 33 Als de Israëlieten eerst geteld werden in de woestijn, zo werd Efraïm eerst gerekend, en hij had 8300 mannen meer dan Manasse, als te zien is Num. 1:32, 33, 35; 2:19, 21. Num. 1:32 Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraïm, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken, Num. 1:33 Waren hun getelden van den stam van Efraïm veertigduizend en vijfhonderd; Num. 1:35 Waren hun getelden van den stam van Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd. Num. 2:19 Zijn heir nu en hun getelden waren veertigduizend en vijfhonderd. Num. 2:21 Zijn heir nu en hun getelden waren twee en dertig duizend en tweehonderd. |
h Ruth 4:11, 12. Ruth 4:11 En al het volk dat in de poort was, mitsgaders de oudsten, zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis Israëls gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha en maak uw naam vermaard in Bethlehem. Ruth 4:12 En uw huis zij als het huis van Perez (dien Thamar aan Juda baarde), van het zaad dat de HEERE u geven zal uit deze jonge vrouw. |
34 Hebr. volheid. |
20 Alzo zegende hij hen te dien dage, zeggende: 35In u zal 36Israël zegenen, zeggende: iGod zette u als Efraïm en als Manasse! En hij zette Efraïm voor Manasse. | | 35 Anders: Naar u, dat is, naar uw voorbeeld; alsof hij zeide: De Israëlieten willende iemand zegenen, of gelukwensen, zullen u tot een voorbeeld of voorschrift nemen, gelijk de naastvolgende woorden dit klaarlijk aanwijzen. Zie zulke manier van zegenen ook Ruth 4:11, en van vloeken Jer. 29:22. Ruth 4:11 En al het volk dat in de poort was, mitsgaders de oudsten, zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis Israëls gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha en maak uw naam vermaard in Bethlehem. Jer. 29:22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía en als Echab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; |
36 Dat is, mijn nakomelingen, de Israëlieten. |
i Jer. 31:20. Jer. 31:20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. |
21 Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, 37ik sterf; maar God zal met ulieden wezen en Hij zal u wederbrengen 38in het land uwer vaderen. | | 37 Dat is, ik zal haast sterven; zijnde de tegenwoordige tijd genomen voor den tijd die haast komen zal, en aanstaande is. Vgl. Gen. 19:13; 20:3. Joh. 14:2. Gen. 19:13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft om haar te verderven. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Joh. 14:2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. |
38 Dat is, in het land Kanaän. |
22 kEn ik heb u 39een stuk land gegeven 40boven uw broederen; lhetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der 41Amorieten 42genomen heb. | | k Joz. 13:7; 16:1; 17:1. Joz. 13:7 En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en den halven stam van Manasse, Joz. 16:1 DAARNA kwam het lot der kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte van Bethel. Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. |
39 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een schouder of rug, als Gen. 9:23, en daarna bij gelijkenis een stuk, deel of streek lands hoog gelegen, als hier. Maar Jakob, als een profeet, ziet ook op den naam der stad Sichem, die in dat land aan het gebergte gelegen was, zie Gen. 12:6, en naderhand aan den stam van Efraïm toegevallen is, Joz. 20:7. In hetwelk ook Jozefs gebeente begraven is geweest, Joz. 24:32, als in het land dat zijn vader Jakob hem profetischerwijze bezet en gegeven had, Joh. 4:5, welverstaande niet alleen het stuk land hetwelk hij voor honderd stukken geld gekocht had, Gen. 33:19, maar ook al het land van de stad Sichem, die Simeon en Levi gewapenderhand ingenomen en geplunderd hadden, Gen. 34:25, 26. Gen. 9:23 Toen nam Sem, en Jafeth een kleed en zij legden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen. Gen. 12:6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. Joz. 20:7 Toen heiligden zij Kedes in Galiléa op het gebergte van Naftali, en
Sichem op het gebergte van Efraïm, en
Kirjath-Arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. Joh. 4:5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij het stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf. Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. Gen. 34:25 En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was. Gen. 34:26 Zij sloegen ook Hemor en zijn zoon Sichem dood met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis en gingen vandaar. |
40 Te weten ten aanzien van het recht der eerstgeboorte, Deut. 21:17, hetwelk Ruben verloren had, en dat op Jozef gebracht was, 1 Kron. 5:1, (zoveel de dubbele erfenis belangde) als den eerstgeborene van de waardigste huisvrouw. Deut. 21:17 Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen, gevende hem het dubbele deel van alles wat bij hem zal worden gevonden; want hij is het beginsel zijner kracht, het recht der eerstgeboorte is zijne. 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; |
l Joz. 24:8. Joz. 24:8 Toen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. |
41 Hebr. des Amoriets. Hij stelt den naam van één volk voor al de Kanaänieten, omdat de Amorieten een van de machtigste volken waren in het land Kanaän, als blijkt Amos 2:9. Alzo ook Gen. 15:16. Joz. 10:5. Amos 2:9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd. Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. Joz. 10:5 Toen werden verzameld en kwamen óp vijf koningen der Amorieten: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gíbeon en krijgden tegen haar. |
42 Te weten, als ik na den moord der Sichemieten (vrezende voor de naburige Kanaänieten) gewapenderhand op mijn hoede heb moeten wezen om niet overvallen te worden. Nu, dewijl God deze mijn zorg gezegend heeft, zendende een verschrikking over de omliggende inwoners, zo heb ik daar dat stuk land behouden, hetwelk ik nu door Gods zegening houd het mijne te zijn in eigendom, gelijk het hierna uw nakomelingen zal toebehoren in gebruik en bezitting. Of anders: nemen zal door het zwaard en den boog mijner nakomelingen. |