Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozef dient Farao de komst van zijn vader aan, en brengt vijf van zijn broeders voor hem, vs. 1, enz. Die hen ondervraagt, en hun het land Gosen geeft, 3. Jozef brengt ook zijn vader voor Farao, die hem vraagt naar zijn ouderdom, en van Jakob wordt gezegend, 7. Jozef onderhoudt zijn vader met het ganse huis in Gosen, 11. De Egyptenaars hebbende al hun geld voor koren uitgegeven, verkopen door hongersnood het vee, en daarna lijf en land, aan Farao, voor koren, 13. (uitgenomen de priesters, 22, 26.) Het land wordt hun gelaten om te bouwen, mits gevende Farao het vijfde deel van de vruchten, 23. Jakobs leven in Egypte, en ganse ouderdom, 27. Hij neemt Jozef een eed af aangaande zijn begrafenis, 29. |
Jakob ontmoet Farao |
1 TOEN kwam Jozef en boodschapte Farao en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; aen zie, zij zijn in het land Gosen. |
| a Gen. 45:10. |
| Gen. 45:10 En gij zult in het land Gosen wonen en nabij mij wezen, gij en uw zonen en de zonen uwer zonen, en uw schapen en uw runderen en al wat gij hebt. |
|
2 En hij nam 1een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao’s aangezicht. |
| 1 Hebr. het einde, of van het uiterste, dat is (zo enigen verstaan), van de jongsten en van de oudsten. Anders: van de aanzienlijksten of die in aanzienlijkheid uitstaken. Vgl. Richt. 18:2. 1 Kon. 12:31. Jes. 56:11. Ez. 33:2. |
| Richt. 18:2 Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen die strijdbaar waren, van Zora en van Estháol, om het land te verspieden en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van Micha en vernachtten aldaar. 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. Jes. 56:11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. Ez. 33:2 Mensenkind, spreek tot de kinderen uws volks en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun einden nemen en dien voor zich tot een wachter stellen, |
|
3 Toen zeide Farao tot 2zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: bUw knechten 3zijn schaapherders, zo wij als onze vaders. |
| 2 Te weten Jozefs. |
| b Gen. 46:34. |
| Gen. 46:34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaars een gruwel. |
| 3 Hebr. schaapherder (of veeherder, want het Hebreeuwse woord wordt somtijds breder genomen. Zie Amos 7:15.) in het enkelvoud, dat is, elkeen van uw knechten is een schaapherder. |
| Amos 7:15 Maar de HEERE nam mij van achter de kudde, en de HEERE zeide tot mij: Ga heen, profeteer tot Mijn volk Israël. |
|
4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen 4om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen. |
| 4 Zij willen zeggen dat zij daar gekomen waren, niet om het recht der burgers, of der natuurlijke inlanders te genieten, maar alleen als vreemdelingen, om voor een tijd daar te mogen herbergen, vanwege dezen zwaren honger; totdat zij gelegenheid zouden hebben om naar hun land weder te keren. |
|
5 Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen; |
6 Egypteland, dat is 5voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen; en zo gij weet dat er onder hen 6kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen dat ik heb. |
| 5 Zie Gen. 13 op vers 9. |
| Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
| 6 Hebr. mannen van sterkte of kloekheid. Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen kracht of vermogen, en het wordt gebruikt van tijdelijke middelen, Ps. 49:7. Ez. 28:5, van sterkte des lichaams, Ezra 4:23, van verstand, trouw en standvastigheid in enige regering, Ex. 18:21, 25, van kracht en ervarenheid ten oorlog, Deut. 3:18. Richt. 11:1. 1 Sam. 18:17, insgelijks van vlijt en ervarenheid in de huishouding, Ruth 3:11. Spr. 31:10. |
| Ps. 49:7 Aangaande degenen die op hun goed vertrouwen, en op de veelheid huns rijkdoms roemen: Ez. 28:5 Door de grootheid uwer wijsheid in uw koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich vanwege uw vermogen. Ezra 4:23 Toen, van dat het afschrift van den brief van den koning Arthahsasta voor Rehum en Simsai, den schrijver, en hun gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hun met arm en geweld. Ex. 18:21 Doch zie gij om onder al het volk naar kloeke mannen, godvrezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen. Ex. 18:25 En Mozes verkoos kloeke mannen uit gans Israël en maakte hen tot hoofden over het volk: oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen en oversten der tienen; Deut. 3:18 Voorts gebood ik ulieden terzelfder tijd, zeggende: De HEERE uw God heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israëls; Richt. 11:1 JEFTA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind; doch Gilead had Jefta gegenereerd. 1 Sam. 18:17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab, die zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. (Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.) Ruth 3:11 En nu, mijn dochter, vrees niet; al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want de ganse stad mijns volks weet, dat gij een deugdelijke vrouw zijt. Spr. 31:10 Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is ver boven de robijnen. |
|
7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mede en stelde hem voor Farao’s aangezicht; en Jakob 7zegende Farao. |
| 7 Op een bijzondere wijze, als een patriarch, den koning in zijn groetenis voor alle eer en vriendschap hem en den zijnen bewezen, dankende, en hem allerlei welvaren van God toewensende. Vgl. 1 Sam. 13:10. 2 Sam. 8:10. Alzo ook onder, vers 10. |
| 1 Sam. 13:10 En het geschiedde toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, zie, zo kwam Samuël; en Saul ging uit hem tegemoet om hem te zegenen. 2 Sam. 8:10 Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; vers 10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao’s aangezicht. |
|
8 En Farao zeide tot Jakob: 8Hoevele zijn de dagen der jaren uws levens? |
| 8 Dat is, hoe oud zijt gij? Zie Gen. 25:7. |
| Gen. 25:7 Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, dewelke hij geleefd heeft: honderd vijf en zeventig jaren. |
|
9 En Jakob zeide tot Farao: 9De dagen der jaren cmijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en 10kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en 11hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen hunner vreemdelingschappen. |
| 9 Dat is, waarin ik dikwijls als een vreemdeling herwaarts en derwaarts heb moeten trekken en omzwermen. Zie Gen. 17 op vers 8. |
| Gen. 17:8 (kt.) En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
| c Ps. 119:19. Hebr. 11:9, 13. |
| Ps. 119:19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. Hebr. 11:9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelve belofte. Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. |
| 10 Jakob wil zeggen, dat zijn leven is geweest vol arbeid, moeite, verdriet, en ellende; ook meerder dan van zijn voorvaderen. |
| 11 Want zijn vader Izak had geleefd 180 jaren, Gen. 35:28, zijn grootvader Abraham 175 jaren, Gen. 25:7, zijn overgrootvader Terah 205 jaren, Gen. 11:32. Jakob is gestorven oud zijnde 147 jaren. |
| Gen. 35:28 En de dagen van Izak waren honderd jaar en tachtig jaar. Gen. 25:7 Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, dewelke hij geleefd heeft: honderd vijf en zeventig jaren. Gen. 11:32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaar; en Terah stierf te Haran. |
|
10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao’s aangezicht. |
11 En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broeders woningen en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, 12in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had. |
| 12 Een deel van het land Gosen, waarin, naar het gevoelen van sommigen, gelegen was de stad Rameses. Vgl. Ex. 1:11. Zie ook Ex. 12:37. |
| Ex. 1:11 En zij zetten oversten der schattingen over datzelve om het te verdrukken met hun lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raämses. Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
|
12 En 13Jozef onderhield zijn vader en zijn broeders en het ganse huis zijns vaders, met brood, 14tot den mond der kinderkens toe. |
| 13 Naar de belofte gedaan Gen. 45:11, en herhaald Gen. 50:21. |
| Gen. 45:11 En ik zal u aldaar onderhouden, want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn; opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt. Gen. 50:21 Nu dan, vreest niet; ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak naar hun hart. |
| 14 Of: naar den mond van het kleine kind of van het kindeken, dat is, naar den eis van het getal der kinderen. Anders: naar de gelegenheid, of wijze der kinderkens, dat is, zoals men de kinderkens pleegt te voeden, die men, zonder hun arbeid en verdienste, de spijze in den mond steekt. |
De behouder ten leven |
13 En er was 15geen brood in het ganse land, want de honger was zeer zwaar; zodat het land van Egypte en het land Kanaän 16raasden vanwege dien honger. |
| 15 Dat is, er was overgroot gebrek van alle nooddruft. Dit groot gebrek was meest bij den gemenen man, omdat er geen brood te koop was. Van het woord brood zie Gen. 3:19. |
| Gen. 3:19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
| 16 Versta de inwoners des lands, die zo door den honger geperst waren, dat zij zeer moeilijk en als onzinnig werden, en nabij om tot beroerten uit te breken. Zie vss. 18, 19. |
| vers 18 Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is en de bezitting der beesten gekomen
aan mijn heer, zo is er niet anders overgebleven voor het aangezicht mijns heren dan ons lichaam en ons land. vers 19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde. |
|
14 Toen verzamelde Jozef al het geld dat in Egypteland en in het land Kanaän gevonden werd, voor het koren dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao’s huis. |
15 Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaän verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want 17waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? Want het geld ontbreekt. |
| 17 Dat is, waarom zult gij lijden, dat wij voor uw ogen van honger vergaan, nu wij geen geld meer hebben? Gij kondet het toch wel beteren. |
|
16 En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt. |
17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen en voor 18het vee der runderen en voor ezels; en hij 19voedde hen met brood datzelve jaar voor al hun vee. |
| 18 Hieruit, alsook vers 6, blijkt, dat ofschoon de schaapherders den Egyptenaars een gruwel waren, zij nochtans vee tot zeker gebruik gehad hebben. |
| vers 6 Egypteland, dat is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen; en zo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen dat ik heb. |
| 19 Hebr. leidde hen zoetkens. |
|
18 Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in 20het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is en de bezitting der beesten gekomen
21aan mijn heer, zo is er niet anders overgebleven 22voor het aangezicht mijns heren dan ons lichaam en ons land. |
| 20 Niet van den honger, maar het tweede jaar na het voorgaande, in hetwelk zij hun beesten voor koren verwisseld hadden. Dit tweede jaar was het zevende van den duren tijd. |
| 21 Te weten door hem hetzelve voor koren over te laten. |
| 22 Dat is, dat mijn heer zien mag, en dat hij van ons meer eisen en ontvangen kan. Of dat wij voor mijn heer zouden kunnen voortbrengen om koren te kopen. |
|
19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij 23als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao 24dienstbaar zijn; en geef 25zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde. |
| 23 Versta door het sterven van het land de verwoesting, als in het einde van het vers verklaard wordt. Anders: wij en ons land zijn nog, te weten overig; koop ons, enz. |
| 24 Hebr. knechten of slaven zijn. |
| 25 Om te zaaien. |
|
20 Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten eenieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; 26zo werd het land Farao’s eigen. |
| 26 Tevoren had het land Farao wel toebehoord door het recht van het opperste gebied, maar nu kwam het hem ook toe door het recht van eigendom. |
|
21 En het volk aangaande, 27dat zette hij over in de steden, 28van het ene uiterste der pale van Egypte tot het andere uiterste van hetzelve. |
| 27 Hebr. hij deed hen overgaan. Hij wil zeggen, dat hij het volk het gehele land door van zijn woonplaats deed veranderen, uit de ene stad of hoek des lands, waar hun goederen gelegen waren, in een andere, waarheen het Farao beliefde hen te zenden, opdat het metterdaad blijken zou, dat zij voortaan niets eigens hadden, maar dat het gehele land den koning volkomenlijk toekwam. |
| 28 Dat is, van de ene uiterste landpale tot de andere. |
|
22 Alleen het land 29der priesters kocht hij niet; want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten het hun bescheiden deel, hetwelk hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet. |
| 29 Versta zulke personen, die omtrent den godsdienst en de wijsheid der Egyptenaars hun werk hadden, dewelke, overmits zij hun onderhoud van den koning ontvingen, niet behoefden hun land te verkopen. Enigen zetten het over ambtlieden, omdat het Hebreeuwse woord (doch zelden) zulks betekent. Zie Gen. 41:45. |
| Gen. 41:45 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. |
|
23 Toen zeide Jozef tot het volk: Zie, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; zie, er is zaad voor u, 30opdat gij het land bezaait. |
| 30 Hieruit is af te leiden, dat dit geschied is in het laatste jaar van den duren tijd. Vgl. de aant. op vers 18. |
| vers 18 (kt.) Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is en de bezitting der beesten gekomen
aan mijn heer, zo is er niet anders overgebleven voor het aangezicht mijns heren dan ons lichaam en ons land. |
|
24 Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij Farao het vijfde deel zult geven; en de vier 31delen zullen voor u zijn tot zaad des velds en tot uw spijze en van degenen die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens. |
| 31 Hebr. handen, dat is, delen, als Gen. 43:34. |
| Gen. 43:34 En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. |
|
25 En zij zeiden: Gij hebt ons 32leven behouden; laat ons 33genade vinden in de ogen mijns heren, en wij zullen Farao’s 34knechten zijn. |
| 32 Hebr. levend gemaakt, dat is, in het leven behouden. Alzo Gen. 6:19; 45:7. De Egyptenaars verklaren, dat zij met de voorgeslagen conditie van Farao’s akkers te bouwen, weltevreden waren, en zij achten dat hun nog grote beleefdheid of gunst geschiedde. |
| Gen. 6:19 En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn; Gen. 45:7 Doch God heeft mij voor ulieder aangezicht heen gezonden om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden door een grote verlossing. |
| 33 Zie deze manier van spreken Gen. 18 op vers 3. |
| Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
| 34 Dat is, lijfeigenen. |
|
26 Jozef dan stelde ditzelve in tot 35een wet, 36tot op dezen dag, over het land van Egypte, 37dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesters van Farao niet werd. |
| 35 Of: inzetting, ordinantie, recht, wijze, gebruik. |
| 36 Dat is, welke wet nog tot heden toe duurt. |
| 37 Dat is, dat het land Farao’s eigen zou zijn, met het vijfde deel van het inkomen. |
|
27 Zo woonde Israël in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer. |
Jakobs levenseinde nadert |
28 En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaar. |
29 Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, 38zo dleg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij: 39begraaf mij toch niet in Egypte; |
| 38 Zie Gen. 24 op vers 2. |
| Gen. 24:2 (kt.) Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, |
| d Gen. 24:2. |
| Gen. 24:2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, |
| 39 Hij sterkt zich hiermede in het geloof van Gods belofte, en wil door zijn voorbeeld al de zijnen tot volharding in hetzelve vermanen. Insgelijks deed Jozef, Gen. 50:24, 25. |
| Gen. 50:24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. Gen. 50:25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken; zo zult gij mijn beenderen vanhier opvoeren. |
|
30 Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren en mij in 40hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord. |
| 40 Te weten in het graf van Abraham en Izak, in het land Kanaän, in de spelonk van Machpela in Hebron. Zie Gen. 23:19; 25:9; 35:29. |
| Gen. 23:19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän. Gen. 25:9 En Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de spelonk van Machpéla, in den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, dewelke tegenover Mamre is; Gen. 35:29 En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. |
|
31 En 41hij zeide: Zweer mij; en 42hij zwoer hem. eEn Israël 43boog zich 44ten hoofde van het bed. |
| 41 Namelijk Jakob. |
| 42 Namelijk Jozef. |
| e Hebr. 11:21. |
| Hebr. 11:21 Door het geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende
op het opperste van zijn staf. |
| 43 Te weten voor den Heere. Dat is, hij riep God aan, Hem dankende voor de versterking zijns geloofs, die hij uit Jozefs belofte en eed gekregen had. |
| 44 Vanwege zijn zwakheid in het bed zittende, en niet kunnende opstaan om staande of knielende te bidden. |