Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob gaat naar Egypte |
1 EN Israël verreisde met al wat hij had en hij kwam te Berséba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. |
2 En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
3 En Hij zeide: aIk ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte, bwant Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. a Gen. 26:24; 28:13; 32:9. b Gen. 13:16; 16:10; 17:2; 22:17; 26:24; 35:11; 48:4. |
a Gen. 26:24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 32:9 Voorts zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izak; o HEERE, Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen. b Gen. 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. Gen. 16:10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. Gen. 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Gen. 26:24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. Gen. 48:4 En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal uw zaad na u dat land tot een eeuwige bezitting geven. |
4 cIk zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. c Num. 20:15. Deut. 10:22. Joz. 24:4, 5, 6. Ps. 105:23, 24, enz. Jes. 52:4. Hos. 11:1. |
c Num. 20:15 Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onzen vaderen kwaad gedaan hebben. Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. Joz. 24:4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf Ezau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. Joz. 24:5 Toen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in het midden van hetzelve gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit. Joz. 24:6 Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. Ps. 105:23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. Ps. 105:24 En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan zijn tegenpartijders. Jes. 52:4 Want zo zegt de Heere HEERE: In vorige tijden trok Mijn volk af in Egypte om als vreemdeling aldaar te verkeren; en Assur heeft hetzelve om niet onderdrukt. Hos. 11:1 ALS Israël een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen. |
5 dToen maakte zich Jakob op van Berséba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderkens en hun vrouwen op de wagens die Farao gezonden had om hem te voeren. d Hand. 7:15. |
d Hand. 7:15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders. |
6 En zij namen hun vee en hun have, die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte: Jakob en al zijn zaad met hem; |
7 Zijn zonen en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochters en zijner zonen dochters en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. |
8 eEn dit zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. e Ex. 1:2; 6:13. Num. 26:5. 1 Kron. 5:1, enz.; 6:1, enz.; 7:1, enz.; 8:1, enz. |
e Ex. 1:2 Ruben, Simeon, Levi, en Juda; Ex. 6:13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dat zijn de huisgezinnen van Ruben. Num. 26:5 Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. 1 Kron. 7:1 DE kinderen van Issaschar waren Tola en Pua, Jasib en Simron, vier. 1 Kron. 8:1 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
9 En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron en Charmi. |
10 fEn de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische vrouw. f Ex. 6:14. 1 Kron. 4:24. |
f Ex. 6:14 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische; dat zijn de huisgezinnen van Simeon. 1 Kron. 4:24 De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. |
11 gEn de zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. g 1 Kron. 6:1. |
g 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. |
12 En hde zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaän; ien de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. h Gen. 38:3, 4, 5. i 1 Kron. 2:5. |
h Gen. 38:3 En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Er. Gen. 38:4 Daarna werd zij weder bevrucht en baarde een zoon; en zij noemde zijn naam Onan. Gen. 38:5 En zij voer nog voort en baarde een zoon en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde. i 1 Kron. 2:5 De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul. |
13 En de zonen van Issaschar: Tola, en Pua, en Job en Simron. |
14 En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon en Jahleël. |
15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochters waren drie en dertig. |
16 kEn de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Suni en Ezbon, Eri en Aródi, en Aréli. k 1 Kron. 5:11. |
k 1 Kron. 5:11 De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land Basan, tot Salcha toe. |
17 lEn de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Serah, hunlieder zuster; en de zonen van Bería: Heber en Málchiël. l 1 Kron. 7:30. |
l 1 Kron. 7:30 De kinderen van Aser waren Jimna en Jisva en Jisvi en Bería, en Serah, hunlieder zuster. |
18 Dit zijn de zonen van Zilpa, mdie Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen. m Gen. 29:24. |
m Gen. 29:24 En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd. |
19 De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin. |
20 En nJozef werden geboren in Egypteland: Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potiféra, den overste te On, baarde. n Gen. 41:50; 48:5. |
n Gen. 41:50 En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde. Gen. 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. |
21 oEn de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard. o 1 Kron. 7:6; 8:1. |
o 1 Kron. 7:6 De kinderen van Benjamin waren Bela en Becher en Jedíaël, drie. 1 Kron. 8:1 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
22 Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn; altezamen veertien zielen. |
23 En de zonen van Dan: Husim. |
24 pEn de zonen van Naftali: Jáhzeël, en Guni, en Jezer en Sillem. p 1 Kron. 7:13. |
p 1 Kron. 7:13 De kinderen van Naftali waren Jahziël en Guni en Jezer en Sallum, kinderen van Bilha. |
25 Dit zijn de zonen van Bilha, qdie Laban zijn dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. q Gen. 29:29. |
q Gen. 29:29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd. |
26 Al de zielen die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen. |
27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. rAl de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig. r Deut. 10:22. Hand. 7:14. |
r Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. Hand. 7:14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen. |
Jakob ziet Jozef weder |
28 En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen. |
29 Toen spande Jozef zijn wagen aan en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals en weende lang aan zijn hals. |
30 En Israël zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft. |
31 Daarna zeide Jozef tot zijn broederen en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen; |
32 En die mannen zijn schaapherders, want het zijn mannen die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen en hun runderen en al wat zij hebben, medegebracht. |
33 Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering? |
34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; swant alle schaapherder is den Egyptenaars een gruwel. s Gen. 43:32. Ex. 8:26. |
s Gen. 43:32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. Ex. 8:26 Mozes dan zeide: Het is niet recht dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den HEERE onzen God mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? |