Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozef geeft zich eindelijk aan zijn broeders te kennen, en troost hen met Gods wonderlijke voorzienigheid, geeft hun last om zijn vader alles te boodschappen, en hem in Egypte te brengen, vs. 1, enz. Desgelijks doet ook Farao, 16. Jozef vaardigt hen af met wagens, tering, en geschenken, inzonderheid voor zijn vader, en geeft hun een goede vermaning, 21. Te huis komende vertellen zij alles aan hun vader, die het ten laatste gelooft, en zich met grote blijdschap bereidt op de reis, 25. |
Jozef maakt zich bekend |
1 TOEN kon Jozef zich 1niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: 2Doet allen man 3van mij uitgaan. En er stond 4niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekendmaakte. |
| 1 Te weten van wenen; gelijk hij tevoren gedaan had, Gen. 43:31. |
| Gen. 43:31 Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven en zeide: Zet brood op. |
| 2 Dit doet hij om de eer van hem en zijn broeders bij de Egyptenaars te bewaren, overmits zij horen mochten van hem dat hij verkocht was, en van zijn broeders dat zij hem verkocht hadden. |
| 3 Hebr. van bij mij of van nevens mij; dat is, uit mijn tegenwoordigheid. |
| 4 Dan alleen zijn broeders. |
|
2 En 5hij verhief zijn stem met wenen, zodat het 6de Egyptenaars hoorden en dat het Farao’s 7huis hoorde. |
| 5 Hebr. hij gaf. |
| 6 Die even uit de kamer gegaan zijnde, nog niet ver gekomen waren. |
| 7 Dat is, hofgezin, tot hetwelk dit gerucht straks verspreid is, als vers 16. |
| vers 16 Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen, was het goed in de ogen van Farao en in de ogen van zijn knechten. |
|
3 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? En zijn broeders 8konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht. |
| 8 Vanwege de consciëntie van hun mishandeling aan Jozef, en zijn tegenwoordige hoogheid en macht om zich aan hen te wreken, indien hij wilde. |
|
4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij. En zij naderden. Toen zeide hij: aIk ben Jozef, uw broeder, bdien gij 9naar Egypte verkocht hebt. |
| a Hand. 7:13. |
| Hand. 7:13 En in de tweede reize werd Jozef aan zijn broederen bekend, en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar. |
| b Gen. 37:28. Ps. 105:17. Hand. 7:9. |
| Gen. 37:28 Als nu de Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. Ps. 105:17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. Hand. 7:9 En de patriarchen nijdig zijnde, verkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem, |
| 9 Zie Gen. 37:28. |
| Gen. 37:28 Als nu de Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. |
|
5 Maar nu, cweest niet bekommerd en 10de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want 11God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis 12des levens. |
| c Gen. 50:19, 20, 21. |
| Gen. 50:19 En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God? Gen. 50:20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. Gen. 50:21 Nu dan, vreest niet; ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak naar hun hart. |
| 10 Of: droefheid of spijtigheid, of enige andere kwade beweging. Vgl. Gen. 31:35. Of: laat het u niet verdrieten, of mishagen, of: laat geen kwade gezindheid in u blijken. |
| Gen. 31:35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan, want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet. |
| 11 Door Zijn wijze, goede, en almogende regering, uw kwaad werk tot een goed einde wendende; gelijk Hij gedaan heeft met het werk van Saul, 1 Sam. 19:9, van Absalom, 2 Sam. 12:12, van Simeï, 2 Sam. 16:10, van Achitofel, 2 Sam. 17:14, van de vijanden Jobs, Job 1:21, van de Joden, Hand. 2:23, enz. Zie 2 Sam. 12 op vers 12. |
| 1 Sam. 19:9 Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand. 2 Sam. 12:12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? 2 Sam. 17:14 Toen zeide Absalom en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht. Job 1:21 En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik daarheen wederkeren. De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd. Hand. 2:23 Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood; 2 Sam. 12:12 (kt.) Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. |
| 12 Te weten van ulieden. Anders: tot leeftocht, als Richt. 6:4; 17:10. |
| Richt. 6:4 En zij legerden zich tegen hen en verdierven de opkomst des lands, tot waar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht over in Israël, noch kleinvee, noch os, noch ezel. Richt. 17:10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij en zijt mij tot een vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen en orde van klederen en uw leeftocht. Alzo ging de Leviet met hem. |
|
6 Want het zijn nu twee jaren des hongers 13in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren in dewelke geen ploeging noch oogst zijn zal. |
| 13 Dat is, door het ganse land. |
|
7 Doch God heeft mij 14voor ulieder aangezicht heen gezonden 15om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden 16door een grote verlossing. |
| 14 Vgl. Gen. 32 op vers 3. |
| Gen. 32:3 (kt.) En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edom. |
| 15 Dat is, opdat in dezen gemenen nood gijlieden mocht onderhouden worden, en de nakomelingen van u mochten overblijven. Anders: opdat er zou overblijven waarvan gij zoudt kunnen leven. |
| 16 Anders: tot een grote verlossing of ontkoming; zij wordt groot genoemd ten aanzien van het wonderbare werk der Goddelijke voorzienigheid, hierin klaarlijk blijkende, en van de grote weldaad hierdoor aan de Israëlieten bewezen, die in zeer groten getale overblijven zouden. |
|
8 Nu dan, gij 17hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao’s 18vader gesteld heeft en tot een heer over zijn ganse huis en regeerder in het ganse land van Egypte. |
| 17 Dat is, het was uw mening noch voornemen, om mij een regeerder te maken in Egypte; maar God heeft het gedaan, leidende uw werk tot uw best. |
| 18 Dat is, tot zijn voornaamsten raadsheer, die zijn zaken met vaderlijke zorg zou bestieren, en dien hij als een vader achten zou. |
|
9 Haast u en trekt op tot mijn vader en zegt tot hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over het ganse Egypteland gesteld; kom af tot mij, 19vertoef niet. |
| 19 Hebr. sta niet of blijf niet staan. |
|
10 En gij zult in het land 20Gosen wonen en nabij mij wezen, gij en uw zonen en de zonen uwer zonen, en uw schapen en uw runderen en al wat gij hebt. |
| 20 Een land in Egypte, naast het land van Kanaän gelegen, zeer vruchtbaar, vol weiden, en dienvolgens bekwaam voor wie met vee omgingen. |
|
11 En ik zal u aldaar onderhouden, want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn; opdat gij niet 21verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt. |
| 21 Dat is, door armoede vergaat. |
|
12 En zie, uw ogen zien het en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat 22mijn mond tot u spreekt. |
| 22 Dat is, dat ik tot u spreek niet door een taalman in een andere taal, maar door mijn eigen tong en in uw eigen spraak. |
|
13 En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u en dbrengt mijn vader herwaarts af. |
| d Hand. 7:14. |
| Hand. 7:14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen. |
|
14 En hij viel aan den 23hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals. |
| 23 Hebr. halzen. Vgl. Gen. 33:4. |
| Gen. 33:4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm en viel hem aan den hals en kuste hem; en zij weenden. |
|
15 En 24hij kuste al zijn broederen en hij weende over 25hen; en 26daarna spraken zijn broeders met hem. |
| 24 Zie Gen. 29:11; 31:28. |
| Gen. 29:11 En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. Gen. 31:28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochters te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende. |
| 25 Dat is, terwijl hij hun aan den hals lag, en hen kuste. |
| 26 Ziende Jozefs oprechte en hartelijke beweging, zo grijpen zij nu moed, en beginnen wat vrijer met Jozef te spreken. |
|
16 Als dit 27gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen, 28was het goed in de ogen van Farao en in de ogen van zijn knechten. |
| 27 Hebr. stem. Zo wordt dit woord ook genomen Jer. 10:22. Hand. 2:6, enz. |
| Jer. 10:22 Zie, er komt een stem des geruchts en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken. Hand. 2:6 En als deze stem geschied was, kwam de menigte tezamen en werd beroerd, want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken. |
| 28 Dat is, het beviel hem wel. |
|
17 En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten en trekt heen, gaat naar het land Kanaän; |
18 En neemt uw vader en uw 29huisgezinnen en komt tot mij; en ik zal u 30het beste van Egypteland geven en gij zult 31het vette dezes lands eten. |
| 29 Hebr. huizen, als vers 11. |
| vers 11 En ik zal u aldaar onderhouden, want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn; opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt. |
| 30 Hebr. het goede, dat is, het beste en vruchtbaarste. |
| 31 Dat is, het lieflijkste en uitnemendste dat God uit en op de aarde geeft, tot onderhoud van het menselijk leven. Vgl. Num. 18:12, 29, 30. Deut. 32:14. Ps. 147:14. |
| Num. 18:12 Al het beste van de olie en al het beste van most en van koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven. Num. 18:29 Van al uw gaven zult gij alle hefoffer des HEEREN offeren; van al het beste van die, van zijn heiliging daarvan. Num. 18:30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert, zo zal het den Levieten toegerekend worden als een inkomen des dorsvloers en als een inkomen der perskuip. Deut. 32:14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ps. 147:14 Die uw landpalen in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe. |
|
19 32Gij zijt toch gelast; 33doet dit, neemt u uit Egypteland wagens voor uw kinderkens en voor uw vrouwen, en voert uw vader en komt. |
| 32 Namelijk gij Jozef; dat is, gij zijt met genoegzame macht uit mijn naam voorzien. |
| 33 Dit is gezegd in het meervoud, en het ziet op de broeders van Jozef. |
|
20 En 34uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal uwe zijn. |
| 34 Laat het u niet bezwaren of gij wat van uw huisraad zoudt achterlaten, of dat u op den weg wat zou mogen verderven, of in dezen duren tijd naar de waarde niet zoudt kunnen verkopen. |
|
21 En de zonen van Israël deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagens naar Farao’s 35bevel; ook gaf hij hun teerkost op den weg. |
| 35 Hebr. mond. |
|
22 Hij gaf hun allen, iedereen, 36wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd 37zilverlingen en vijf wisselklederen. |
| 36 Hebr. wisseling of verandering van klederen, dat is, zodanige die zij niet dagelijks gebruikten; hoedanige grote heren plachten aan anderen te geven tot verering of vergelding, Richt. 14:12, 19. 2 Kon. 5:5. |
| Richt. 14:12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadsklederen en dertig wisselklederen. Richt. 14:19 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen dengenen die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak en hij ging op in zijns vaders huis. 2 Kon. 5:5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver en zesduizend sikkelen goud en tien wisselklederen. |
| 37 Zie Gen. 20 op vers 16. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
|
23 En zijn vader 38desgelijks zond hij tien ezels, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren en brood en 39spijze voor zijn vader op den weg. |
| 38 Hebr. als dit; dat is, gelijkelijk of desgelijks of aldus, dat is, gelijk volgt. |
| 39 Anders: toespijs. |
|
24 En hij zond zijn broeders heen, en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: 40Verstoort u niet op den weg. |
| 40 Te weten door te twisten, en tegen elkander vertoornd te worden over hetgeen dat gij mij in voortijden gedaan hebt. |
|
25 En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob. |
26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland. Toen 41bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet. |
| 41 Te weten door onverwachte blijdschap en grote verwondering, dewijl hij nu omtrent de twee of drie en twintig jaren niet van hem gehoord had. |
|
27 Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, 42zo werd de geest van Jakob hun vader levendig. |
| 42 Door bijzondere vreugde over deze gans zeldzame en onverwachte zaak werd hij zo verkwikt, dat hij nieuwe krachten des geestes en des lichaams heeft gekregen. |
|
28 En Israël zeide: 43Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve. |
| 43 Of: Het is veel, of een grote zaak. |