Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozef beproeft zijn broeders |
1 EN hij gebood dengene die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak; |
2 En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had. |
3 Des morgens als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezels. |
4 Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet ver gekomen, als Jozef tot dengene die over zijn huis was, zeide: Maak u op en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? |
5 Is het deze niet waaruit mijn heer drinkt, en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan wat gij gedaan hebt. |
6 En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelve woorden. |
7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zodanig een ding doen zouden. |
8 Zie, het geld dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver of goud stelen? |
9 Bij denwelken van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn. |
10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzo naar uw woorden; bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf, maar gijlieden zult onschuldig zijn. |
11 En zij haastten en een iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en een iegelijk opende zijn zak. |
12 En hij doorzocht, beginnende met den grootste en voleindende met den kleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin. |
13 Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op en zij keerden weder naar de stad. |
14 En Juda kwam met zijn broederen in Jozefs huis, want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde. |
15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zou? |
16 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is. |
17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen; de man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uw vader. |
Juda pleit voor Benjamin |
18 Toen naderde Juda tot hem en zeide: Och, mijn heer, laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heren oren en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want gij zijt evengelijk Farao. |
19 Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader of broeder? |
20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader en een jongeling des ouderdoms, den kleinste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief. |
21 Toen zeidet gij tot uw knechten: aBrengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla. a Gen. 42:15.  |
a Gen. 42:15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn. |
22 En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven. |
23 Toen zeidet gij tot uw knechten: bIndien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien. b Gen. 43:3, 5.  |
b Gen. 43:3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. Gen. 43:5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
24 En het is geschied als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn en wij hem de woorden mijns heren verhaald hebben; |
25 En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder, koopt ons een weinig spijze; |
26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinste broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is. |
27 Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet dat mijn huisvrouw er mij twee gebaard heeft. |
28 En de een is van mij uitgegaan, cen ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijk verscheurd geworden; en ik heb hem niet gezien tot nu toe. c Gen. 37:33.  |
c Gen. 37:33 En hij bekende hem en zeide: Het is mijns zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeten; voorzeker is Jozef verscheurd. |
29 Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, dzo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen. d Gen. 42:38.  |
d Gen. 42:38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. |
30 Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome en de jongeling niet bij ons is (alzo zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is), |
31 Zo zal het geschieden, als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. |
32 Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: eZo ik hem tot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader te alle dagen gezondigd hebben. e Gen. 43:9.  |
e Gen. 43:9 Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben. |
33 Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken. |
34 Want hoe zou ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie, dewelke mijn vader overkomen zou. |