Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozefs dromen gaan in vervulling |
1 DE honger nu werd zwaar in het land; |
2 Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert weder, koopt ons een weinig spijze. |
3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
4 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijze kopen; |
5 Maar aindien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: bGij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. a Gen. 42:20. b Gen. 44:23.  |
a Gen. 42:20 En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden en gij zult niet sterven. En zij deden alzo. b Gen. 44:23 Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien. |
6 En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt? |
7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen volgens diezelve woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af? |
8 Toen zeide Juda tot Israël, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen; opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens. |
9 Ik zal borg voor hem zijn; cvan mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben. c Gen. 44:32.  |
c Gen. 44:32 Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader te alle dagen gezondigd hebben. |
10 Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alrede tweemaal wedergekomen. |
11 Toen zeide Israël, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van het loffelijkste dezes lands in uw vaten en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig balsem en een weinig honing, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen. |
12 En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, wederom in uw hand; misschien is het een feil. |
13 Neemt ook uw broeder mede; en maakt u op, keert weder tot dien man. |
14 En God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd. |
15 En die mannen namen datzelve geschenk en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op en togen af naar Egypte en zij stonden voor Jozefs aangezicht. |
16 Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee en maak het gereed; want deze mannen zullen dezen middag met mij eten. |
17 De man nu deed gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen ten huize van Jozef. |
18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij ten huize van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld dat in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme met onze ezels. |
19 Daarom naderden zij tot dien man die over Jozefs huis was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis. |
20 En zij zeiden: Och, mijn heer, dwij waren in het begin gewisselijk afgekomen om spijze te kopen. d Gen. 42:3.  |
d Gen. 42:3 Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen. |
21 Het is nu geschied eals wij in de herberg gekomen waren en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand. e Gen. 42:27, 35.  |
e Gen. 42:27 Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want zie, het was in den mond van zijn zak. Gen. 42:35 En het geschiedde als zij hun zakken ledigden, zie, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. |
22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht om spijze te kopen; wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. |
23 En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet. Uw God en uws vaders God heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit. |
24 Daarna bracht de man deze mannen in Jozefs huis, fen hij gaf water en zij wiesen hun voeten; hij gaf ook hun ezels voeder. f Gen. 18:4.  |
f Gen. 18:4 Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
25 En zij bereidden het geschenk totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. |
26 Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk hetwelk in hun hand was, in het huis; en zij gbogen zich voor hem ter aarde. g Gen. 37:10; 42:6.  |
g Gen. 37:10 En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan ganselijk komen, ik en uw moeder en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen? Gen. 42:6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen en bogen zich voor hem met de aangezichten ter aarde. |
27 En hij vraagde hun naar hun welstand en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? |
28 En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder. |
29 En hij hief zijn ogen op en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, hwaarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon, God zij u genadig. h Gen. 42:13.  |
h Gen. 42:13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader, doch de één, die is niet meer. |
30 En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer ien weende aldaar. i Gen. 45:2.  |
i Gen. 45:2 En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaars hoorden en dat het Farao’s huis hoorde. |
31 Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven en zeide: Zet brood op. |
32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. |
33 En zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de jongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander. |
34 En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. |