Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob, vanwege hongersnood en zijner zonen onwilligheid, mitsgaders de hoge verklaringen van Juda, laat eindelijk Benjamin met hen trekken naar Egypte, met geschenken voor den regent, en dubbel geld, vs. 1, enz. Jozef, Benjamin onder hen ziende, laat hen in zijn huis brengen; waarover zij bevreesd zijnde, dat het om hun gevonden geld mocht zijn, ontschuldigen zich bij Jozefs hofmeester, die hun goeden moed geeft, 16. Zij bereiden en brengen Jozef de geschenken, die vriendelijk met hen spreekt, inzonderheid met Benjamin, waarover hij bewogen zijnde, moet wenenshalve wat vertrekken, en onthaalt hen daarna op een zeer heerlijken maaltijd, inzonderheid Benjamin, 25. |
Jozefs dromen gaan in vervulling |
1 DE honger nu werd zwaar 1in het land; |
| 1 Te weten in het land van Kanaän en daaromtrent. |
|
2 Zo geschiedde het, 2als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert weder, koopt ons een weinig spijze. |
| 2 Hebr. als zij eindigden te eten, dat is, als zij ten naaste bij alles opgegeten hadden. |
|
3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: 3Die man 4heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: 5Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw 6broeder met u is. |
| 3 Te weten de heer van Egypte. Alzo ook Gen. 42:33 en hier vss. 5, 6, 7, enz. |
| Gen. 42:33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen dat gijlieden vroom zijt; laat één uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt heen. vers 5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. vers 6 En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt? vers 7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen volgens diezelve woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af? |
| 4 Hebr. betuigende betuigd. |
| 5 Dat is, in mijn tegenwoordigheid niet komen. Zie deze manier van spreken 2 Sam. 14:24, 28, 32. Hand. 20:25, 38. |
| 2 Sam. 14:24 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis kere en mijn aangezicht niet zie. Alzo keerde Absalom in zijn huis en zag des konings aangezicht niet. 2 Sam. 14:28 Alzo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag. 2 Sam. 14:32 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij goed dat ik nog daar ware. Nu dan, laat mij het aangezicht des konings zien; is er dan nog een misdaad in mij, zo dode hij mij. Hand. 20:25 En nu, zie, ik weet dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult. Hand. 20:38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip. |
| 6 Te weten Benjamin. |
|
4 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijze kopen; |
5 Maar aindien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: bGij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
| a Gen. 42:20. |
| Gen. 42:20 En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden en gij zult niet sterven. En zij deden alzo. |
| b Gen. 44:23. |
| Gen. 44:23 Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien. |
|
6 En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, 7dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt? |
| 7 Of: dien man te kennen gevende, dat gij nog een broeder hadt. |
|
7 En zij zeiden: Die man 8vraagde zeer nauw naar ons en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen 9volgens diezelve woorden; 10hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af? |
| 8 Hebr. vragende vraagde hij. |
| 9 Hebr. naar den mond van diezelve woorden, dat is, naar den eis der woorden die hij ons voorgesteld had. |
| 10 Hebr. zouden wij wetende weten. |
|
8 Toen zeide Juda tot Israël, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen; opdat wij leven en niet 11sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens. |
| 11 Te weten van honger. |
|
9 Ik zal borg voor hem zijn; cvan mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u 12gezondigd hebben. |
| c Gen. 44:32. |
| Gen. 44:32 Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader te alle dagen gezondigd hebben. |
| 12 Dat is, strafwaardig zijn al de dagen mijns levens. Alzo wordt het woord zondigen of zondaar zijn genomen Gen. 44:32. 1 Kon. 1:21. |
| Gen. 44:32 Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader te alle dagen gezondigd hebben. 1 Kon. 1:21 Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn. |
|
10 Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alrede tweemaal wedergekomen. |
11 Toen zeide Israël, hun vader, tot hen: 13Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van het 14loffelijkste dezes lands in uw vaten en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig 15balsem en een weinig honing, specerijen en mirre, 16terpentijnnoten en amandelen. |
| 13 Alsof hij zeide: Is de zaak zo gesteld, laat het dan geschieden in Gods Naam. |
| 14 Dat om zijn grote waarde zeer geprezen en vermaard was. Sommigen houden het voor zeer uitnemend gewas, en vruchten die van de bomen afgesneden werden. |
| 15 Zie hiervan en van enige volgende specerijen Gen. 37 op vers 25. |
| Gen. 37:25 (kt.) Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. |
| 16 Anders: pijnappelnoten of hazelnoten. |
|
12 En neemt 17dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, wederom in uw hand; 18misschien is het een feil. |
| 17 Dat is, eens zoveel als tevoren, omdat de duurte vermeerderd was, vers 1. |
| vers 1 DE honger nu werd zwaar in het land; |
| 18 Dat is, er mag enig misverstand of misgreep zijn, dat uw geld zo in uw zakken geraakt is. |
|
13 Neemt ook uw broeder mede; en maakt u op, keert weder tot dien man. |
14 En 19God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. 20En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd. |
| 19 Zie Gen. 17:1. |
| Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
| 20 Alsof hij zeide: Moet het zo zijn, dat mijn kinderen achterblijven, de wil des Heeren geschiede, Wien ik de uitkomst van deze zaak beveel. Zie gelijke manier van spreken Esth. 4:16. Anders: gelijk ik van kinderen beroofd ben (te weten van Jozef en Simeon), zo worde ik beroofd (te weten van Benjamin). |
| Esth. 4:16 Ga, vergader al de Joden die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet en drinkt niet in drie dagen, des nachts noch des daags; ik en mijn jongedochters zullen ook alzo vasten; en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om. |
|
15 En die mannen namen datzelve geschenk en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op en togen af naar Egypte en zij stonden voor Jozefs aangezicht. |
16 Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht 21slachtvee en maak het gereed; want deze mannen zullen dezen middag met mij eten. |
| 21 Hebr. slachting, dat is, vee hetwelk geslacht werd om gegeten te worden. Vgl. Spr. 9:2. |
| Spr. 9:2 Zij heeft Haar slachtvee geslacht, Zij heeft Haar wijn gemengd, ook heeft Zij Haar tafel toegericht. |
|
17 De man nu deed gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen ten huize van Jozef. |
18 22Toen vreesden deze mannen, omdat zij ten huize van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld dat 23in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, 24opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en 25ons tot slaven neme met onze ezels. |
| 22 Zij wisten niet dat zij ter maaltijd genodigd waren, maar meenden dat men hen in het huis verzekeren, en vanwege het geld bezwaren, of straffen wilde. |
| 23 Dat is, in onze eerste reis naar dit land. Zie Gen. 42:25. |
| Gen. 42:25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo. |
| 24 Of: opdat hij zich wentele over ons, dat is, met zware beschuldiging zich over ons werpe, om ons te gronde te brengen; gelijk als iemand onder een zwaren last die op hem valt, verdrukt blijft. |
| 25 Men meent, dat de Egyptenaars de dieverij plachten te straffen met slavernij. |
|
19 26Daarom naderden zij tot dien man die over Jozefs huis was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis. |
| 26 Om zich te ontschuldigen, eer zij beschuldigd zouden mogen worden vanwege het geld. |
|
20 En zij zeiden: 27Och, mijn heer, dwij waren 28in het begin 29gewisselijk afgekomen om spijze te kopen. |
| 27 Het Hebreeuwse woordje is gebruikelijk bij dengene die in enige zwarigheid zijnde, van een meerdere wat verzoekt. Alzo Ex. 4:10. Num. 12:11. |
| Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. Num. 12:11 Daarom zeide Aäron tot Mozes: Och, mijn heer, leg toch niet op ons de zonde waarmede wij zottelijk gedaan en waarmede wij gezondigd hebben. |
| d Gen. 42:3. |
| Gen. 42:3 Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen. |
| 28 Zie op vers 18. |
| vers 18 (kt.) Toen vreesden deze mannen, omdat zij ten huize van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld dat in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme met onze ezels. |
| 29 Hebr. afkomende afgekomen. |
|
21 Het is nu geschied eals wij 30in de herberg gekomen waren en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand. |
| e Gen. 42:27, 35. |
| Gen. 42:27 Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want zie, het was in den mond van zijn zak. Gen. 42:35 En het geschiedde als zij hun zakken ledigden, zie, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. |
| 30 Zij verhalen de zaak niet juist, noch onderscheidenlijk zoals ze in het geheel geschied was, dewijl één alleen op den weg in de herberg zijn geld in zijn zak gevonden had, en de anderen te huis, Gen. 42:27, 35. Maar het schijnt, dat zij dit zo gedaan hebben óf omwille van de kortheid, óf door verslagenheid. |
| Gen. 42:27 Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want zie, het was in den mond van zijn zak. Gen. 42:35 En het geschiedde als zij hun zakken ledigden, zie, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. |
|
22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht om spijze te kopen; wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. |
23 En hij zeide: 31Vrede zij ulieden, vreest niet. 32Uw God en uws vaders God heeft u 33een schat in uw zakken gegeven; 34uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit. |
| 31 Of: Vrede zal ulieden zijn, dat is, uw zaken staan wel, het zal wel zijn, hebt goeden moed. |
| 32 Het schijnt dat deze dienstknecht van Jozef in de ware religie is onderwezen geweest. |
| 33 Of: iets verborgens. |
| 34 Dat is, ik heb uw geld ontvangen. |
|
24 Daarna bracht de man deze mannen in Jozefs huis, fen hij gaf water en 35zij wiesen hun voeten; hij gaf ook hun ezels voeder. |
| f Gen. 18:4. |
| Gen. 18:4 Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
| 35 Zie Gen. 18 op vers 4. |
| Gen. 18:4 (kt.) Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
|
25 En zij bereidden het geschenk totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar 36brood eten zouden. |
| 36 Dat is, hun maaltijd houden, of te eten blijven. Zie Gen. 31 op vers 54. |
| Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. |
|
26 Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk hetwelk in hun hand was, in het huis; en zij g37bogen zich voor hem ter aarde. |
| g Gen. 37:10; 42:6. |
| Gen. 37:10 En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan ganselijk komen, ik en uw moeder en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen? Gen. 42:6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen en bogen zich voor hem met de aangezichten ter aarde. |
| 37 Zie Gen. 37:7. |
| Gen. 37:7 En zie, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en zie, mijn schoof stond op en bleef ook staande; en zie, uw schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijn schoof. |
|
27 En hij 38vraagde hun naar hun welstand en zeide: 39Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? |
| 38 Hebr. vraagde hun naar den vrede, dat is, naar hun welvaren, of hoe het met hen ging. Alzo Ex. 18:7. Richt. 18:15. 1 Sam. 25:5. Van het woord vrede, zie Gen. 37 op vers 14. |
| Ex. 18:7 Toen ging Mozes uit, zijn schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem; en zij vraagden de een den ander naar den welstand, en zij gingen naar de tent. Richt. 18:15 Toen weken zij daarheen en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem naar vrede. 1 Sam. 25:5 Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen; Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
| 39 Hebr. Heeft hij vrede? en zo in het volgende. Zie Gen. 29 op vers 6. |
| Gen. 29:6 (kt.) Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, die komt met de schapen. |
|
28 En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder. |
29 En hij hief zijn ogen op en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, hwaarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: 40Mijn zoon, God zij u genadig. |
| h Gen. 42:13. |
| Gen. 42:13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader, doch de één, die is niet meer. |
| 40 Zo noemt hij hem uit vriendschap en grote toegenegenheid, naar de wijze dergenen die bedaagder en aanzienlijker zijnde, zo een jongere en mindere in het vriendelijke plegen toe te spreken. |
|
30 En Jozef haastte zich; want zijn 41ingewand ontstak jegens zijn broeder en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer ien weende aldaar. |
| 41 Het ingewand van den mens betekent eigenlijk zijn inwendige partijen, als hart, long, lever, maag, enz. Naardien nu deze, en voornamelijk het hart, als men met barmhartigheid en medelijden over iemand bevangen wordt, zeer bewogen en ontstoken worden, zo wordt het ingewand genomen voor de barmhartigheid zelve, uit het diepste van het hart des mensen voortkomende, 1 Kon. 3:26. Filipp. 2:1. Kol. 3:12. |
| 1 Kon. 3:26 Maar de vrouw welker zoon de levende was, sprak tot den koning (want haar ingewand ontstak over haar zoon) en zeide: Och, mijn heer, geeft haar dat levende kind en doodt het geenszins. Deze daarentegen zeide: Het zij noch uwe noch mijne, doorsnijdt het. Filipp. 2:1 INDIEN er dan enige vertroosting is in Christus, indien er enige troost is der liefde, indien er enige gemeenschap is des Geestes, indien er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, Kol. 3:12 Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid; |
| i Gen. 45:2. |
| Gen. 45:2 En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaars hoorden en dat het Farao’s huis hoorde. |
|
31 Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en 42hij bedwong zichzelven en zeide: 43Zet brood op. |
| 42 Te weten van wenen. Zie Gen. 45:1. |
| Gen. 45:1 TOEN kon Jozef zich niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Doet allen man van mij uitgaan. En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekendmaakte. |
| 43 Dat is, richt de spijze aan. |
|
32 En zij richtten voor 44hem aan 45in het bijzonder en voor 46hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl 47zulks den Egyptenaars een gruwel is. |
| 44 Jozef. |
| 45 Tot een teken van zijn waardigheid en den eerbied dien men hem schuldig was. |
| 46 De broeders van Jozef. |
| 47 Ten aanzien van hun afgodische religie, omdat zij Goddelijke eer bewezen aan de kalveren, ossen, enz., die de Hebreeën slachtten en aten. Vgl. Gen. 46:34. Ex. 8:26. |
| Gen. 46:34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaars een gruwel. Ex. 8:26 Mozes dan zeide: Het is niet recht dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den HEERE onzen God mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? |
|
33 En zij zaten 48voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en 49de jongere naar zijn jonkheid; 50dies verwonderden zich de mannen 51onder elkander. |
| 48 Dat is, tegenover hem. |
| 49 Hebr. de kleine naar zijn kleinheid. |
| 50 Niet alleen dat Jozef hun zo grote eer aandeed, maar in het bijzonder omdat zij naar den ouderdom, dien zij meenden hem onbekend te zijn, gezet waren. |
| 51 Hebr. de man tot zijn naaste. |
|
34 En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was 52vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en 53zij werden dronken met hem. |
| 52 Hebr. hij vermenigvuldigde de gerechten van Benjamin boven de gerechten van hen allen, vijf handen, dat is, vijf delen. |
| 53 Dat is, zij werden vrolijk. Het Hebreeuwse woord betekent niet altijd in overvloed of gulzigheid zich met wijn overladen; maar somtijds alleen verheugd zijn van het drinken van den wijn. Zie Ps. 104:15. Hoogl. 5:1. Hagg. 1:6, gelijk ook het Griekse woord genomen wordt, hetwelk is Joh. 2:10. |
| Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. Hoogl. 5:1 IK ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Hagg. 1:6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. Joh. 2:10 En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard. |