Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Ezaus vrouwen, en kinderen, geboren in Kanaän, vss. 1, 2, enz. Zijn vertrek naar Seïr, 6. Zijn nakomelingen, 9. Alsook die van Seïr, den Horiet, 20. Onder dezen is Ana, die de muilezels eerst gevonden heeft, 21. Register der koningen en vorsten in Edom, 31. |
Het nageslacht van Ezau |
1 DIT anu zijn 1de geboorten van Ezau, welke is 2Edom. |
| a 1 Kron. 1:35.  |
| 1 Kron. 1:35 En de kinderen van Ezau: Elifaz, Rehuël en Jehus en Jáëlam en Korach. |
| 1 Dat is, nakomelingen. Anders: geslachten. |
| 2 Zie Gen. 25:30.  |
| Gen. 25:30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede. Daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. |
|
2 3Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren 4van Kanaän: 5Ada, de dochter van Elon den 6Hethiet, en 7Aholibáma, de dochter van 8Ana, 9de dochter van Zibeon den 10Heviet; |
| 3 Zie Gen. 26:34.  |
| Gen. 26:34 Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. |
| 4 Dat is, van de Kanaänieten. Zie Gen. 10:18, 19; 12:6.  |
| Gen. 10:18 En den Arvadiet, en den Zemariet en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. Gen. 10:19 En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. Gen. 12:6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. |
| 5 Hebr. Adah; Gen. 26:34 genoemd Basmath.  |
| Gen. 26:34 Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. |
| 6 Een uit de volken van Kanaän, afkomstig van Kanaän, den zoon van Cham, Gen. 10:15.  |
| Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, |
| 7 Zie Gen. 26 op vers 34.  |
| Gen. 26:34 (kt.) Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. |
| 8 Hebr. Anah. Anders genoemd: Beëri, Gen. 26:34, welverstaande, indien Judith aldaar vermeld, en deze Aholibama een en dezelfde vrouw geweest zijn.  |
| Gen. 26:34 Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. |
| 9 Dat is, kindskind; alzo wordt Athalia genoemd zowel de dochter van Omri, haar grootvader, als de dochter van Achab, haar vader, 2 Kon. 8:18, 26.  |
| 2 Kon. 8:18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. 2 Kon. 8:26 Twee en twintig jaar was Aházia oud als hij koning werd, en regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël. |
| 10 Zie Gen. 10:15, 17. De Hethieten en Hevieten schijnen zo nabij elkander gelegen en ondereengemengd geweest te zijn, dat zij hun namen lichtelijk hebben verwisseld.  |
| Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Gen. 10:17 En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet, |
|
3 En 11Basmath, de dochter van Ismaël, 12zuster van Nebajoth. |
| 11 Gen. 28:9 genoemd Mahalath.  |
| Gen. 28:9 Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth. |
| 12 Zie van deze Gen. 28 op vers 9, en van Nebajoth Gen. 25:13.  |
| Gen. 28:9 (kt.) Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth. Gen. 25:13 En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, |
|
4 Ada nu baarde aan Ezau 13Elifaz, en Basmath baarde 14Rehuël. |
| 13 Denzelfden naam heeft een van Jobs vrienden gehad, genaamd Elifaz van Theman, Job 2:11, zodat men meent dat hij van dezen Elifaz voortgekomen is, door middel van diens zoon Theman, die vers 11 genoemd wordt onder de kinderen van Elifaz.  |
| Job 2:11 Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen en om hem te vertroosten. vers 11 En de zonen van Elifaz waren: Theman, Omar, Zefo, en Gáëtam en Kenaz. |
| 14 Dezen naam had ook de vader van Jethro, den vader van Mozes’ vrouw, Ex. 2:18. Num. 10:29.  |
| Ex. 2:18 En toen zij tot haar vader Rehuël kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen? Num. 10:29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. |
|
5 En Aholibáma baarde Jehus, en Jáëlam en 15Korach. Dit zijn de 16zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän. |
| 15 Van een anderen Korach leest men Ex. 6:20. Num. 16:1.  |
| Ex. 6:20 En de zonen van Jizhar: Korach, en Nefeg en Zichri. Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. |
| 16 Hij heeft ook dochters gehad, vers 6, maar die worden niet genoemd.  |
| vers 6 Ezau nu had genomen zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en al de zielen zijns huizes, en zijn vee en al zijn beesten en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän verworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob. |
|
6 Ezau nu had genomen zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en al de 17zielen zijns huizes, en zijn 18vee en al zijn beesten en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän verworven had, en was vertrokken naar 19een ander land, 20van het aangezicht van zijn broeder Jakob. |
| 17 Dat is, de personen; als Gen. 12:5.  |
| Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
| 18 Door vee versta de kleine en door beesten de grote dieren; als ook Gen. 34:23. 2 Kon. 3:17.  |
| Gen. 34:23 Hun vee en hun bezitting en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun ter wille zijn, en zij zullen met ons wonen. 2 Kon. 3:17 Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee en uw beesten. |
| 19 Namelijk naar Seïr, als volgt. |
| 20 Of: voor het aangezicht, dat is, vanwege Jakob. Dit is geschied door een heimelijke regering Gods, omdat het land Kanaän hem van zijn vader, naar Gods bevel, beloofd was, en hij schuldig was hetzelve voor zijn broeder te ruimen. |
|
7 Want 21hun bhave was te veel om tezamen te wonen; en het 22land hunner vreemdelingschappen kon hen niet dragen vanwege hun vee. |
| 21 Namelijk van Jakob en Ezau; hoewel Ezau op dezen tijd in Seïr woonde, nochtans schijnt het dat hij met zijn broeder verzoend zijnde, metterwoon wedergekeerd is in het land van Kanaän; maar alzo zij daar beiden vreemdelingen zijnde, geen ruimte genoeg hadden voor hun vee, zo zou Ezau wedergekeerd zijn naar Seïr. |
| b Gen. 13:6.  |
| Gen. 13:6 En het land droeg hen niet om tezamen te wonen; want hun have was veel, zodat zij tezamen niet konden wonen. |
| 22 Dat is, het land Kanaän. Zie Gen. 17 op vers 8.  |
| Gen. 17:8 (kt.) En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
|
8 Derhalve cwoonde Ezau 23op het gebergte Seïr; 24Ezau is Edom. |
| c Joz. 24:4.  |
| Joz. 24:4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf Ezau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. |
| 23 Zie Gen. 14 op vers 6.  |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. |
| 24 Dat is, Ezau is dezelfde man die ook Edom genoemd wordt. |
|
9 Dit nu zijn de geboorten van Ezau, den vader der 25Edomieten, op het gebergte Seïr. |
| 25 Hebr. van Edom. |
|
10 Dit zijn de namen 26der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezaus huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezaus huisvrouw. |
| 26 Dat is, kinderen en kindskinderen, of nakomelingen. |
|
11 En de zonen van Elifaz waren: Theman, Omar, 27Zefo, en Gáëtam en Kenaz. |
| 27 Hebr. Tsefo, ook genoemd Zefi, 1 Kron. 1:36.  |
| 1 Kron. 1:36 De kinderen van Elifaz waren Theman en Omar, Zefi en Gáëtam, Kenaz en Timna en Amalek. |
|
12 En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz 28Amalek; dit zijn 29de zonen van Ada, Ezaus huisvrouw. |
| 28 Den vader der Amalekieten, van denwelken wij lezen Ex. 17:8. Deut. 25:17. 1 Sam. 15:2.  |
| Ex. 17:8 Toen kwam Amalek, en streed tegen Israël in Rafidîm. Deut. 25:17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; 1 Sam. 15:2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen dat Amalek Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. |
| 29 Zie vers 10 en zo in het volgende.  |
| vers 10 Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezaus huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezaus huisvrouw. |
|
13 En dit zijn de zonen van Rehuël: Nahath en 30Zerah, Samma en Mizza; dat zijn geweest de zonen van Basmath, Ezaus huisvrouw. |
| 30 Zie vers 33.  |
| vers 33 En Bela stierf; en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijn plaats. |
|
14 En dit zijn geweest de zonen van Aholibáma, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Ezaus huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jáëlam en Korach. |
15 Dit zijn 31de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Ezau, waren: de vorst Theman, de vorst Omar, de vorst 32Zefo, de vorst Kenaz, |
| 31 Deze vorsten hebben niet de een na den dood van den anderen geregeerd, maar tegelijk op één tijd, een iegelijk over de zijnen. Doch het zijn geen machtige vorsten geweest, maar zij waren hoofden, of de voornaamsten der geslachten, als gouverneurs, of leidsmannen. |
| 32 Hebr. Tsefo. |
|
16 De vorst 33Korach, de vorst Gáëtam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada. |
| 33 Deze is te onderscheiden van den anderen Korach, een zoon van Aholibama, vss. 5, 14, 18. Hij kan een kleinzoon van Elifaz geweest zijn.  |
| vers 5 En Aholibáma baarde Jehus, en Jáëlam en Korach. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän. vers 14 En dit zijn geweest de zonen van Aholibáma, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Ezaus huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jáëlam en Korach. vers 18 En dit zijn de zonen van Aholibáma, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, de vorst Jáëlam, de vorst Korach; dat zijn de vorsten van Aholibáma, de dochter van Ana, de huisvrouw van Ezau. |
|
17 En dit zijn de zonen van Rehuël, den zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuël in het land van Edom; dat zijn de zonen van Basmath, de huisvrouw van Ezau. |
18 En dit zijn de zonen van Aholibáma, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, de vorst Jáëlam, de vorst Korach; dat zijn de vorsten van Aholibáma, de dochter van Ana, de huisvrouw van Ezau. |
19 Dat zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten; die is Edom. |
De zonen van Seïr |
20 dDit zijn de zonen van 34Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, |
| d 1 Kron. 1:38.  |
| 1 Kron. 1:38 De kinderen van Seïr nu waren Lotan en Sobal en Zibeon en Ana, en Dison en Ezer en Disan. |
| 34 Deze Seïr is aldaar geweest de eerste vorst, van welken het land oorspronkelijk den naam Seïr bekomen heeft. Dit geslacht wordt hier verhaald omdat Ezau en Elifaz met zijn nakomelingen daarmede, door middel van huwelijk, zijn vermaagschapt, en dat de heerschappij des lands van de Horieten op de nakomelingen van Ezau gekomen is; uit vergelijking van dit vers met vers 2 blijkt dat de Horieten en Hevieten voor één genomen worden.  |
| vers 2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän: Ada, de dochter van Elon den Hethiet, en Aholibáma, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon den Heviet; |
|
21 En 35Dison, en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten 36der Horieten, zonen van Seïr, in het land van Edom. |
| 35 Die ook Disan genoemd wordt, vers 26.  |
| vers 26 En dit zijn de zonen van Disan: Hemdan, en Esban, en Jithran en Cheran. |
| 36 Hebr. des Horiets. |
|
22 En de zonen van Lotan waren Hori en 37Hemam; en Lotans zuster was 38Timna. |
| 37 Hij wordt 1 Kron. 1:39 Homam genoemd.  |
| 1 Kron. 1:39 De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna. |
| 38 Zie vers 12.  |
| vers 12 En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezaus huisvrouw. |
|
23 En dit zijn de zonen van Sobal: 39Alvan en Manáhath en Ebal, en 40Sefo en Onam. |
| 39 Hij wordt 1 Kron. 1:40 Aljan genoemd.  |
| 1 Kron. 1:40 De kinderen van Sobal waren Aljan en Manáhath en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana. |
| 40 Ook genoemd Sefi, 1 Kron. 1:40.  |
| 1 Kron. 1:40 De kinderen van Sobal waren Aljan en Manáhath en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana. |
|
24 En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana; hij is die Ana 41die de muildieren in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde. |
| 41 Dat is, die eerst bedacht heeft een merrie bij een ezel te voegen, waaruit een derde soort van gedierte, half ezel half paard, is voortgebracht, welk gebruik nog duurt; alhoewel God verboden heeft, Lev. 19:19, verscheidene geslachten van beesten te vermengen.  |
| Lev. 19:19 Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten tezamen te doen hebben; uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien; en een kleed van tweeërlei stof, dooreenvermengd, zal aan u niet komen. |
|
25 En dit zijn de 42zonen van Ana: Dison; en 43Aholibáma was de dochter van 44Ana. |
| 42 Dat is, zoon, of kinderen. Zo is het meervoud voor het enkelvoud genomen. Zie Gen. 21 op vers 7.  |
| Gen. 21:7 (kt.) Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. |
| 43 Zie vss. 2, 5.  |
| vers 2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän: Ada, de dochter van Elon den Hethiet, en Aholibáma, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon den Heviet; vers 5 En Aholibáma baarde Jehus, en Jáëlam en Korach. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän. |
| 44 Deze is een andere dan van denwelken vers 20 gesproken wordt.  |
| vers 20 Dit zijn de zonen van Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, |
|
26 En dit zijn de zonen van Disan: 45Hemdan, en Esban, en Jithran en Cheran. |
| 45 Genoemd Hamran, 1 Kron. 1:41.  |
| 1 Kron. 1:41 De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamran en Esban en Jithran en Cheran. |
|
27 Dit zijn de zonen van 46Ezer: Bilhan, en Záävan en 47Akan. |
| 46 Hebr. Etser. |
| 47 Anders: Jaäkan, 1 Kron. 1:42.  |
| 1 Kron. 1:42 De kinderen van Ezer waren Bilhan en Záävan en
Jáäkan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran. |
|
28 Dit zijn de zonen van Disan: 48Uz en Aran. |
| 48 Hebr. Uts. |
|
29 Dit zijn de vorsten 49der Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana, |
| 49 Hebr. des Choriets, en alzo in het volgende. |
|
30 De vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten, 50naar hun vorsten in het land Seïr. |
| 50 Anders: onder hun vorsten of naar hun vorstendommen. |
De koningen van Edom |
31 eEn dit zijn de 51koningen die geregeerd hebben in het land Edom, 52eer een koning regeerde over 53de kinderen Israëls. |
| e 1 Kron. 1:43.  |
| 1 Kron. 1:43 Dit nu zijn de koningen die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israëls: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhába. |
| 51 Gesproten uit Ezaus nakomelingen, die de Horieten verdrukt, en uit hun vorstendommen een koninkrijk gemaakt hebben. |
| 52 Ezaus geslacht heeft wel haast gebloeid, doch is haast vergaan; maar Jakobs geslacht later opgekomen zijnde, heeft veel langer geduurd, ja, het duurt eeuwiglijk in zijn gezegend Zaad, onzen Heere Jezus Christus. |
| 53 Of: zonen, nakomelingen. |
|
32 Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom; en de naam 54zijner stad was Dinhába. |
| 54 Waar hij geboren was. Alzo worden in het volgende de plaatsen van de geboorten dezer koningen aangewezen. Alzo zij verscheiden geweest zijn, zo schijnen die koningen niet bij orde van successie, maar door verkiezing, of geweld, aan de regering gekomen te zijn. |
|
33 En Bela stierf; en Jobab, de zoon van Zerah, van 55Bozra, regeerde in zijn plaats. |
| 55 Hebr. Botsrah. Een hoofdstad in Idumea. Zie van dezelve Jes. 34:6; 63:1. Amos 1:12.  |
| Jes. 34:6 Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer te Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten. Jes. 63:1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen. Amos 1:12 Daarom zal Ik een vuur zenden in Theman; dat zal de paleizen van Bozra verteren. |
|
34 En Jobab stierf; en Husam, 56uit der Themanieten land, regeerde in zijn plaats. |
| 56 Hebr. des Themaniets; zo genoemd naar Theman, den zoon van Elifaz; van welken zie vss. 4, 11, 15; van het land Jer. 49:7, 20. Vanhier schijnt ook geweest te zijn Elifaz van Theman, een der vrienden van Job, Job 2:11.  |
| vers 4 Ada nu baarde aan Ezau Elifaz, en Basmath baarde Rehuël. vers 11 En de zonen van Elifaz waren: Theman, Omar, Zefo, en Gáëtam en Kenaz. vers 15 Dit zijn de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Ezau, waren: de vorst Theman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz, Jer. 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? Jer. 49:20 Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! Job 2:11 Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen en om hem te vertroosten. |
|
35 En Husam stierf; en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, die 57Midian versloeg in het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith. |
| 57 Dat is, de Midianieten. Zie Gen. 25 op vers 2.  |
| Gen. 25:2 (kt.) En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. |
|
36 En Hadad stierf; en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats. |
37 En Samla stierf; en 58Saul van Rehobôth, 59aan de rivier, regeerde in zijn plaats. |
| 58 Deze is te onderscheiden van Saul den zoon van Kis, die de eerste koning was van Israël. |
| 59 Dat is, aan de rivier gelegen; tot onderscheid van een ander Rehoboth, Gen. 10:11.  |
| Gen. 10:11 Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninevé en Rehobôth, Ir en Kálach, |
|
38 En Saul stierf; en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats. |
39 En Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, een dochter van Matred, 60de dochter van Mezahab. |
| 60 Dat is, kleindochter, kindskind. Vgl. vers 2.  |
| vers 2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän: Ada, de dochter van Elon den Hethiet, en Aholibáma, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon den Heviet; |
|
40 fEn dit zijn de namen der 61vorsten van Ezau naar hun geslachten, naar hun plaatsen, 62met hun namen: de vorst 63Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth, |
| f 1 Kron. 1:51.  |
| 1 Kron. 1:51 Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth, |
| 61 Dat is, van Ezau afkomstig, die na de koningen de regering in Idumea óf tezamen óf na elkander gehad hebben. |
| 62 Dat is, niet alleen van hun personen, maar ook van hun geslachten, huisgezinnen en woonplaatsen, dewelke veel vernoemd zijn geweest naar de personen. |
| 63 Dit is hier een mansnaam, gelijk ook vers 41 Aholibama; onderscheiden personen van degenen die vss. 2, 5, 12 genoemd staan.  |
| vers 41 De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon, vers 2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän: Ada, de dochter van Elon den Hethiet, en Aholibáma, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon den Heviet; vers 5 En Aholibáma baarde Jehus, en Jáëlam en Korach. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän. vers 12 En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezaus huisvrouw. |
|
41 De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon, |
42 De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst 64Mibzar, |
| 64 Hebr. Mibtsar. |
|
43 De vorst Magdiël, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, naar hun woningen in het land hunner bezitting; hij is Ezau, de vader 65van Edom. |
| 65 Dat is, der Edomieten. |